herhaling grammatica units 1-6

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

herhaling grammatica unit 1-6

in Dutch

unit 1 trappen van vergelijking

bijvoeglijk naamwoord - bijvoeglijk naamwoord + -er - bijvoeglijk naamwoord + est

bijvoeglijke naamwoorden van 1 lettergreep +  bijvoeglijke naamwoorden van 2 lettergrepen die eindigen op -y

bijvoeglijk naamwoord - more + bijvoeglijk naamwoord - most+ bijvoeglijk naamwoord

bijvoeglijke naamwoorden van 2 of meer lettergrepen

bijvoeglijke naamwoorden die op beide manieren mogen:

simple - clever - common - cruel - gentle - likely - narrow - pleasant - polite

onregelmatige vormen:

good - better - best                                                 old-elder-eldest (familie relaties)

much/many - more - most                                   far - further - furthest ( overdrachtelijke betekenis)

bad- worse -worst

unit 2 present tenses

present simple:   ( he works - he doesn't work does he work?) ( vaak met woord dat gewoonte aangeeft)

• feiten
• gewoonte
• permanente situatie
• schema, rooster

present continuous   (he is working) ( vaak met now, at this moment of Look! of Listen!)

• iets dat nu aan de gang is
• plan voor de toekomst
• tijdelijke situatie
• irritatie

present perfect  (he has worked) ( vaak met  since, for, just, always, never, etc)

• iets is begonnen in het verleden en is nog niet voorbij
• iets is in het verleden gebeurd en het effect of consequentie is nog merkbaar of belangrijk

unit 3 modals

gebod

must ( spreker zegt dat iets moet / wetten)

have to ( iemand anders zegt dat iets moet)

verleden tijd: had to

werkwoorden die ook een gebod inhouden: to make someone do something/ to be compulsory

verbod

mustn't (verleden tijd was not to)

can't (verleden tijd couldn't)

werkwoorden die ook een verbod inhouden: ban / forbid / not let / not permit / not allow +  gebiedende wijs: don't ...

sterk advies ( mild obligation)

should ( verleden tijd should have + voltooid deelwoord)

ought to ( verleden tijd ought to have + voltooid deelwoord

niet hoeven: don't have to, need not

unit 3 modals

toestemming vragen en geven:

can -  de meest gebruikelijke vorm

could -  de beleefdere vorm

may - de meest formele vorm

werkwoorden die ook beteken dat je advies vraagt of geeft: to allow / to permit / to let

unit 4 as 

as

• baan / beroep
• als iets echt is: he behaves as a clown ( he = a clown)
• zoals (as at my school / as I had taught her) / als ( known as)
• bij voorbeeld

unit 3 like

like

• vergelijking
• als iets niet echt is ( he behaves like a clown - hij is geen clown)
• bij voorbeeld

unit 5 past tenses

past simple ( vaak met bijwoordelijke bepaling van verlden tijd)

• iets is in het verleden op een bepaald moment gebeurd en nu voorbij ( vaak met bijwoordelijke bepaling van verleden tijd)
• iets gebeurde regelmatig in het verleden

past continuous ( vaak met when of while)

• iets gebeurde gedurende een langere tijd in het verleden dan iets anders
• iets was een tijdelijke situatie in het verleden

past perfect ( vaak met before en after, of een jaartal/datum)

• iets gebeurde voor iets anders in het verleden

unit 6 conditionals

If + present simple ,present simple

(wetenschappelijke ) feiten, vaste routine

If + present simple ,  will + hele werkwoord

voorwaarde waaraan voldaan moet worden

If + past simple ,  would + hele werkwoord

situatie die nu onmogelijk, onwaarschijnlijk of onwaar zijn

If + past perfect , would have + voltooid deelwoord

situatie die in het verleden niet waar was ( je speculeert wat je gedaan zou hebben als het wel waar was)

unless betekent if not en kan dus niet met een ontkennende vorm van het werkwoord gecombineerd worden.

 in the test

• phrasal verbs - definitions ; matching exercise
• phrasal verbs; fill in , choose from ... (fill in the right tense / form too)
• expressions with time; fill in ( fill in the right tense / form too)
• collocations: fill in one half of the collocation (fill in the right tense . form too)
• wordformation: exercise taken from exam folder 2
• wordformation: fill in another word from the same family of words as the word in bold. ( fill in the right tense/form too)
• topic sets holiday & animals: fill in (first letter of word is given)
• conditionals: fill in ( one half is given in the sentence) the right tense
• fill in the right present or past tense 
• fill in as/ like/ nothing
• rewrite the sentence , use the word given in bold.
• fill in the right preposition
• fill in the right modal ( you may need to turn it into a negative)
• fill in the right degree of comparison

and  FCE reading texts + wordlist 1