TC A2 2.2 groot groter grootst

• NT2
• MBO
• Studiejaar 2

groot - groter - het grootst

TaalCompleet A2 

thema 2.2

oefeningen uit Van A tot Zin

 

  Carolien 

 

voorbeeld: vul in

klein                _______________          _________________

klein                    kleiner                      het kleinst

lang _______ ________

langzaam _______ ________

zwaar _______ ________

__________ groter __________

____________ ___________ het oudst

_________ duurder __________

____________ ____________ het sterkst

jong ________ _________

Welke zin is goed?

1. Lisa is jong dan Anna.
2. Lisa is jonger dan Anna.
3. Lisa is het jongst dan Anna.

Welke zin is goed?

1. Het kind is klein
2. Het kind is kleinst

Welke zin is goed?

1. De oma is het oud.
2. De oma is het ouder.
3. De oma is het oudst.

Welke zin is goed?

1. Een auto is duur dan een fiets.
2. Een auto is duurder dan een fiets.
3. Een auto is duurst dan een fiets

Welke zin is goed?

1. Een vliegtuig is snel.
2. Een vliegtuig is sneller een auto.
3. Een vliegtuig is snelst.
4. Een vliegtuig is het snelst dan een auto.

een verhaaltje over sport

 Schrijf de goede vorm van het woord tussen (haakjes)

 

Ik sport graag. Ik houd van voetbal, ik houd nog ........ (veel) van tennis.

Maar ik zit nog ........ (graag) op de fiets.

Ik fiets ............. (snel) dan de meeste mensen.

Bij een wedstrijd wil ik het .......... (snel) zijn.

Voor een wedstrijd train ik .............. (vaak) dan normaal.

Mijn spieren worden zo steeds ........... (sterk)

De spieren van mijn benen zijn het ...... (dik)

Ik leef ook ............ (gezond) dan normaal.

Ik ga ............ (vroeg) naar bed en ik eet ................. (goed)

Ik eet bijvoorbeeld ............. (weinig) snoep.

Ik denk dat ik de wedstrijd ga winnen, want ik fiets het ............ (goed)!