Bijles grammatica woordsoorten

1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsHBOStudiejaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide


Het lokaal is mooi ingericht. 
A
Lidwoord
B
Bijwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Quiz

Slide 3 - Slide


Hij heeft een cadeau aan haar gegeven. 
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijwoord

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Slide


Het proefwerk heeft Marc goed gemaakt. 
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord
C
Hulpwerkwoord

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide


Zij rennen naar huis. 
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
C
Koppelwerkwoord

Slide 8 - Quiz


Zij heeft een appeltaart gebakken.
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
C
Koppelwerkwoord

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide


Marije is oma geworden.
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
C
Koppelwerkwoord

Slide 16 - Quiz


Bente lijkt verdrietig.
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
C
Koppelwerkwoord

Slide 17 - Quiz


Rik is daar geweest. 
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
C
Koppelwerkwoord

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide


Die tas is erg mooi.
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quiz


De slimme kleuter. 
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Quiz


De schoenen zijn heel erg vies. 
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide


Lieke ging gisteren naar het buitenland. 
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quiz


Lieke koopt het tijdschrift en ze leest het thuis. 
A
Bijwoord
B
Voegwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide


Jan vond op de zolder een kistje van zijn oma. 
A
Voorzetsel
B
Voegwoord
C
Bijwoord

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide


Lieke was erg blij met de eerste plaats!
A
Voegwoord
B
Bijwoord
C
Telwoord

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide


Lars eet drie boterhammen met kaas.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Telwoord
C
Bijwoord

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide


Hij heeft geluk!
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Slide


Hij koos voor dat koekje.  
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Voegwoord

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Slide


Hij geeft aan jou een kaart. 
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 38 - Quiz


Jij geeft de les aan zijn klas. 
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 39 - Quiz

Slide 40 - Slide


Wie is dat?
A
Vragend voornaamwoord
B
Bijwoord

Slide 41 - Quiz

Slide 42 - Slide