Werkwoordspelling alles 4

• Spelling
• Basisschool
• Groep 2,7

Werkwoordspelling

De tegenwoordige tijd

Ik  = stam

ik loop 

...... je of jij? = stam 

Loop jij?

een ander = stam + t

Hij loopt of Thomas loopt

meer = hele werkwoord

wij lopen of mijn ouders lopen

doen [tt] _____________ we de hele les samen?

bakken [tt] Volgende week _____________ ik een cake voor jou.

trekken [tt] Lorenzo _____________ zijn schoenen uit.

leven [tt] _____________ jij in je eigen wereld?

adopteren [tt] Jij _____________ volgende week een paard.

verleden tijd

Klankvast werkwoord = gebruik 't kofschip x

Het hele werkwoord - en.    

Kijk naar de laatste letter.     

Zit die in 't kofschip x? 

Ja = te of ten        nee = de of den

Meervoud = ten of den

klankveranderd werkwoord = kennen

voorbeelden

fietsen 

fiets

s

ja = te of ten

rennen

ren

n

nee = de of den

hinkelen [vt] Toen _____________ ik nog niet zo goed.

vliegen [vt] De vogels _____________ afgelopen lente terug naar Nederland.

breien [vt] Vorig jaar _____________ jij een muts.

kunnen [vt] _____________ jullie gistermiddag niet eens even de afwas doen?

fotograferen [vt] Toen _____________ Judy de koeien in de wei.

verloten [vt] Hij _____________ kaartjes voor de voetbalwestrijd.

beantwoorden [vt] Lisanne _____________ de vraag

Voltooide tijd

Langermaakwoord denk aan de verleden tijd.

Zelfde als bij de verleden tijd, zodat je weet of je het met een t of een d schrijft. 

klankvast werkwoord eindigt meestal op en. 

geholpen

Voorbeelden

Hij heeft gefietst

fietsen

fiets

s dus een t

Hij heeft gerend

rennen 

ren

n dus een d

zwijgen [vd] De kinderen hebben de hele ochtend _____________.

adopteren [vd] Tanja heeft een kat _____________.

bakken [tt] Vorige week heb ik een _____________ cake voor jou meegebracht

verwaarlozen [tt] De dieren in de dierentuin worden _____________.

verbouwen [vt] Afgelopen jaar heb jij je kamer _____________ .

verbazen [vd] Hij heeft zich daarover ................

benutten [vd] We hebben de spullen _____________.

herstellen [vd] We hebben de fouten _____________.