ww-gezegde en nw-gezegde

Voor we verder gaan
Maak opdracht 1 van hoofdstuk 1.7 helemaal af
Kijk de opdracht na: welke opdrachten mag je overslaan?

We herhalen straks lv en mv
Het werkwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde.

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voor we verder gaan
Maak opdracht 1 van hoofdstuk 1.7 helemaal af
Kijk de opdracht na: welke opdrachten mag je overslaan?

We herhalen straks lv en mv
Het werkwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde.

Slide 1 - Slide

Leerdoelen

- ik weet wat het lijdend voorwerp is
- ik weet wat het meewerkend voorwerp is
- ik weet wat het werkwoordelijk gezegde is
- ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

Slide 2 - Slide

Lijdend voorwerp
Die vind je met de vraag:
wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Bijv.: De man ziet de kat lopen.
Wat ziet de man lopen? De kat.

Slide 3 - Slide

Meewerkend voorwerp
Meewerkend voorwerp vind je met de vraag:
aan/voor wie/wat + ww-gezegde + onderwerp + LV?
(soms kun je dus "aan" of "voor" ervoor denken)

Bijvoorbeeld: Ik stuurde hem een lange brief.
Aan wie stuurde ik een lange brief? Aan hem.

Slide 4 - Slide

Hij ziet haar elke dag op het station.

Wat is het zinsdeel "haar"?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 5 - Quiz

Kun je mij de boter even aangeven?

Wat is het zinsdeel "mij"?

A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 6 - Quiz

Ik heb je al weken niet gezien.

Wat is het zinsdeel "je"?

A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

Kun je ons die training geven?

Wat is het zinsdeel "ons"?

A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Ik heb me erg in hem vergist.

Wat is het zinsdeel "me"?

A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Heeft u geen zin om u te haasten?

Wat is het zinsdeel "u"? (de tweede)

A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 10 - Quiz


> ik weet nu weer hoe ik het lv en het mv vindt



😒🙁😐🙂😃

Slide 11 - Poll

Hoe zat het ook alweer ?

Slide 12 - Slide

welke drie koppelwerkwoorden
moet je onthouden?

Slide 13 - Mind map

Koppelwerkwoorden
Zij is voorzitter (zijn).

Mijn vriend wordt leraar (worden).

Mijn tante blijft op de hoogte van de laatste ontwikkelingen (blijven).

De uitslag bleek al bij iedereen bekend (blijken).
Het huis leek onbewoond (lijken).
Zijn broer scheen nogal slim (schijnen).
Sporten heet gezond (heren).
Dat dunkt me geloofwaardig (dunken).
Zij komt me erg gespannen voor (voorkomen).

Slide 14 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Naast een koppelwerkwoord, 
bestaat het naamwoordelijk gezegde altijd 
over een naamwoordelijk deel.

NG = koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel.

Hij is erg ziek > is = kww > erg ziek = naamwoordelijk deel
ng = is erg ziek

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Benoem het naamwoordelijk deel
Zij is voorzitter.
Mijn vriend wordt leraar.
Mijn tante blijft slecht in skiën.
De uitslag bleek positief.
Het huis leek onbewoond.
Zijn broer scheen nogal slim.
Sporten heet erg gezond.
Dat dunkt me geloofwaardig.
Zij komt me erg gespannen voor.

Slide 17 - Slide

Wederkerend werkwoord 2.7
Een werkwoord met het woordje "zich" of een afgeleide ervan:
Ik was me        Jij wast je etc.
(- wederkerend voornaamwoord)

Het wederkerend voornaamwoord
hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde!

Hij haast zich vandaag niet (wg = haast zich)


Slide 18 - Slide

Maar 'zich' is toch geen werkwoord!?
Nee dat klopt, en zo zijn er nog een paar ! Onthoud ook deze drie:

Scheidbaar werkwoord:
Hij lachte haar uit (wg = lachte uit)

Het woordje 'te':
Zij zit boven huiswerk te maken (wg =  zit te maken)

De woorden "aan het":
Hij is de hele les aan het dromen (wg = is aan het dromen)



Slide 19 - Slide


> ik weet weet wat het naamwoordelijk
en werkwoordelijk gezegde zijn


😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll