Vraagwoorden Pontem 2

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute VL

Zinnen met vraagwoorden

Doel van de les:

Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Er blijven twee vraagwoorden over!

Wie

Wat

Waar

Hoe

Waarom

Wanneer

De woordvolgorde in een zin

1. wie/wat	2. werkwoord	3. rest
Hij	fietst	naar school.

De woordvolgorde bij een vraagzin

1. Werkwoord	2. Persoon (wie/wat)	3. Rest
Fietst	hij	naar school?

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord

1. Vraagwoord	2. Werkwoord	3. Persoon (wie/wat)	4. Rest
Wanneer	fietst	hij	naar school?

Herhaling: De afspraak

Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.

1. Vraagwoord	2. Werkwoord	3. Persoon	4. Rest
Wanneer	fietst	hij	naar school?
Waar	koop	jij	kleding?

oefenen met de vraagwoorden

wie (who) - wat (what)  - waar (where) - waarom (why) - 

wanneer (when)  - welke (which)  - hoe (how)

??????????????????

Wie is de docent?

1. de tafel
2. de jas
3. Nancy
4. de school

Wat koopt hij?

1. een appel
2. het kind
3. de cursisten
4. de broer

Waar kom jij vandaan?

1. om acht uur
2. uit Nederland
3. vanmiddag
4. morgen

Hoeveel boeken heb jij?

1. morgen
2. de stoel
3. om twaalf uur
4. drie

Wanneer ga jij naar school?

1. in de pauze
2. buiten
3. op woensdag en vrijdag
4. in Dordrecht

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Rosa spreekt Nederlands.
Maak een vraag bij het antwoord.

Welke vraagwoorden heb je geleerd vandaag?

Wie is de docent?

1. de tafel
2. de jas
3. Nancy
4. de school

Wat koopt hij?

1. een appel
2. het kind
3. de cursisten
4. de broer

Waar kom jij vandaan?

1. om acht uur
2. uit Nederland
3. vanmiddag
4. morgen

Hoeveel boeken heb jij?

1. morgen
2. de stoel
3. om twaalf uur
4. drie

Wanneer ga jij naar school?

1. in de pauze
2. buiten
3. op woensdag en vrijdag
4. in Dordrecht

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

____ heet je vader?

1. wie
2. wat
3. hoe
4. wanneer

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

____woon je?

1. waar
2. wat
3. wie
4. waarom

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

____ tas is van jou?

1. wanneer
2. wie
3. waarom
4. welke

Rosa spreekt Nederlands.
Maak een vraag bij het antwoord.

____huil je?

1. wie
2. waarom
3. waar
4. hoe

____doe je in de pauze?

1. wat
2. wie
3. welke
4. hoe

___ ligt het boek?

1. wie
2. hoe
3. waar
4. waarom

____begint de vakantie?

1. hoe
2. wanneer
3. wie
4. waar

Wat ging goed? Wat vond je moeilijk?