Fictiedossier - mondeling examen

mondeling staatsexamen TL
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

mondeling staatsexamen TL

Slide 1 - Slide

opbouw mondeling examen
Het mondeling examen bestaat uit twee onderdelen:

 
– je voert een gesprek naar aanleiding van een casus;
– je voert een gesprek naar aanleiding van de ingestuurde leeslijst.

Daarnaast wordt je beoordeeld op je mondelinge taalvaardigheid.

Slide 2 - Slide

voorbereiding casus
Voorafgaand aan het mondeling college-examen krijg je in het voorbereidingslokaal 20 minuten de tijd om een casus (een artikel) te lezen en je voor te bereiden op vragen die hierover gesteld kunnen worden. 

Je kunt tijdens de voorbereiding aantekeningen bij deze casus maken. Deze aantekeningen mogen bij dit onderdeel van het mondeling examen worden gebruikt. 
In het voorbereidingslokaal is het niet toegestaan om vragen te stellen aan de medewerker over de casus

Slide 3 - Slide

gesprek n.a.v. de casus
Over de casus wordt een gesprek gevoerd. Er worden vragen gesteld over: de inhoud van de casus, de tekststructuur, de begrippen die tot de tekst behoren en je mening over (de inhoud van) de casus. 
Er wordt van je verwacht dat je de gestelde vragen begrijpt, daarop reageert en actief deelneemt aan het gesprek.

Doel van het gesprek is vaststellen dat je de theorie beheerst en deze kunt toepassen op de tekst. 

Je kunt onder andere vragen verwachten over: tekstdoelen, tekstsoorten,
tekstopbouw, tekstverband, verwijswoorden, signaalwoorden, woordbetekenis en stijlmiddelen.

Slide 4 - Slide

bespreking leeslijst
In het gesprek over de gelezen werken kunnen vragen gesteld worden over: genre, thema, plaats, ruimte, tijd, perspectief, onderwerp, opbouw, verhaallijn, personen, inhoud en eigen mening. 

Indien je kiest voor een gedichtenbundel, kunnen er vragen gesteld worden over de vorm (bijvoorbeeld rijm) en inhoud (beeldspraak en betekenis). 

Slide 5 - Slide

Oefenen met de leeslijst

Slide 6 - Slide

Beoordeling

Slide 7 - Slide

Neem één van de titels van jouw leeslijst in je hoofd.

Wat is de titel van het boek en wie is de auteur?

Slide 8 - Open question

Fictie
Wat is fictie?
  • Een verhaal dat niet op de werkelijkheid is gebaseerd.
  • Het is verzonnen.
  • Het wordt geschreven vanuit de fantasie van de schrijver. 

Slide 9 - Slide

Is het boek dat je hebt gekozen
fictie of non-fictie?

Slide 10 - Open question

Perspectief
  • Wie vertelt het verhaal?
  • Ik-perspectief: geschreven vanuit een ik-persoon.
  • Hij-perspectief: geschreven vanuit een hij/zij-persoon.
  • Alwetende verteller: degene die het verhaal vertelt weet al wat er gaat gebeuren.

Slide 11 - Slide

• Vanuit welk perspectief is het verhaal geschreven?

Slide 12 - Open question

Realistisch
  • Een verzonnen verhaal kan lijken op de werkelijkheid.
  • Een verhaal is realistisch als het lijkt op de werkelijkheid, geloofwaardig is en geen fantasie-elementen bevat. 

Slide 13 - Slide

Niet-realistisch
Als er dingen voorkomen in een verhaal die niet geloofwaardig zijn.
Of als er fantasie-elementen voorkomen zoals: tovenaars, zombies en aliëns. 

Slide 14 - Slide

Waargebeurde elementen
Een verhaal met waargebeurde elementen blijft fictie.
Een schrijver voegt dan dingen toe aan het verhaal of verzint er dingen bij. 
Een boek kan dus heel goed een mengvorm hebben van waargebeurde- en niet waargebeurde elementen. 


Slide 15 - Slide

Kan dit verhaal waargebeurd zijn? Leg je antwoord uit.

Slide 16 - Open question

Zou, wat er in het verhaal gebeurt, jou ook kunnen overkomen? Waarom wel/niet?

Slide 17 - Open question

Terugverwijzing en flashback

Een terugverwijzing in een boek wijst met een kort zinnetje terug naar iets wat in het verleden gebeurd is. Bijvoorbeeld:

'Hij dacht terug aan die ochtend waarin hij haar nog in zijn armen had gehouden.' De verhaallijn wordt dus niet onderbroken.


Let op: bij een flashback onderbreek je de verhaallijn en ga je ook echt uit het verhaal.

Bij een terugverwijzing/terugblik ga je niet uit het verhaal. 

Slide 18 - Slide

Chronologie
  • Op welke manier kan tijd in een verhaal zichtbaar gemaakt worden?
  • Noemen van jaartal.
  • Historische gebeurtenissen.
  • Historische figuren.
  • Beschrijven van ruimte met kenmerkende gebouwen, gebruiken of voorwerpen. 

Slide 19 - Slide

Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld?

Slide 20 - Open question

Hoe wordt het verhaal verteld (chronologisch of met flashbacks) Wat is het verschil?

Slide 21 - Open question

Tijd
De vertelde tijd: het tijdsverloop in het verhaal. Hiermee bedoelen we de tijd die verstrijkt in het verhaal, bijvoorbeeld een dag, een maand of zelfs een heel leven van tachtig jaar.

Slide 22 - Slide

Tijd
De historische tijd: is de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.
Verteltijd: is de tijd die de lezer nodig heeft om een verhaal te lezen.

Slide 23 - Slide

Wat is de vertelde tijd in jouw verhaal?

Slide 24 - Open question

Wat is de verteltijd in jouw verhaal?

Slide 25 - Open question

Genre
Elk genre heeft zijn eigen onderwerpen en kenmerken.
Bijvoorbeeld: historisch verhaal, avonturen roman, oorlogsverhaal, liefdesverhaal, probleemverhaal etc. 

Slide 26 - Slide

Wat is het genre van jouw verhaal?

Slide 27 - Open question

Thema
Het thema van een boek is eigenlijk het kortste antwoord dat je kan geven op de vraag "Waar gaat het boek over?".
Een verhaal kan meerdere thema's hebben.

Slide 28 - Slide

Noem minimaal 3 thema's die bij jou verhaal horen. Leg deze uit.

Slide 29 - Open question

Beoordelingswoorden
Wat het verhaal met je doet: denk erom dat je het goed motiveert.

 
  • Spannend - saai
  • Duidelijk - verwarrend
  • Humoristisch - zonder humor
  • Veel actie - gebeurt weinig in
  • Verdrietig - vrolijk

Slide 30 - Slide

Beoordelingswoorden
Realistisch of niet-realistisch?

  • Realistisch of niet-realistisch?
  • Geloofwaardig - ongeloofwaardig
  • Herkenbaar - niet herkenbaar
  • Levensecht - bedacht
  • Kan echt gebeuren - kan niet echt gebeuren

Slide 31 - Slide

Wat is jouw mening over het boek? Gebruik minimaal 2 beoordelingswoorden.

Slide 32 - Open question

Personages
Hoofdpersoon
  • Belangrijkste personage in een verhaal. Maakt een ontwikkeling door. 

  • Wordt uitgebreid beschreven: je leest wat deze persoon denkt en voelt.
  • Heeft meestal een probleem of opdracht in het verhaal dat opgelost of volbracht moet worden. 

Slide 33 - Slide

Welke belangrijke bijfiguren zijn er en welke rol spelen ze in het verhaal?

Slide 34 - Open question

Vond je de hoofdpersoon sympathiek en waarom (niet)

Slide 35 - Open question



Spanning
Spanning in een verhaal kan op verschillende manieren opgewekt worden:
  • Bedreigende situatie of gevaarlijke omgeving
  • Onverwachte wending
  • Cliffhanger
  • Open plekken
  • Vermoedens
  • Uitstel
  • Informatievoorsprong

Slide 36 - Slide

Ruimte

Ruimte heeft te maken met waar het verhaal zich afspeelt. 

Niet alleen een bepaalde stad of dorp. Het kan ook een kamer zijn, of een wijk of zelfs een planeet.
Ook weer, geluiden of geuren kunnen een rol spelen. 

Slide 37 - Slide

Wat kan je vertellen over de plekken waar het verhaal zich afspeelt?

Slide 38 - Open question

Overige vragen

Slide 39 - Slide

Vertel de inhoud van het boek in een korte alinea.

Slide 40 - Open question

Wat vond je van het einde? Open of gesloten?

Slide 41 - Open question

Wat betekent de titel?

Slide 42 - Open question

Wat vond je de belangrijkste gebeurtenis in het verhaal?

Slide 43 - Open question

Waarom heb je dit boek gekozen?

Slide 44 - Open question

Wat wil je nog weten over het mondeling examen?

Slide 45 - Open question