Fictiedossier - mondeling examen

Fictiedossier
Het mondeling examen
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Fictiedossier
Het mondeling examen

Slide 1 - Slide

Fictiedossier inleveren
  • Voorblad;
  • Literatuurlijst blz. 9 van de syllabus.
  • Boekverslag 1.
  • Boekverslag 2.
  • Boekverslag 3. 
Klaar?
  • Print alles uit en doe het netjes in een snelhechter.

Slide 2 - Slide

Begin
  • Je kiest zelf een boek van je lijst waar je het mondeling mee zou willen beginnen.
  • Vertel in ongeveer een minuut waar het boek over gaat. (pitch)
  • De docent stelt daarna vragen. 
  • (Wat voor soort vragen? Daar komen we straks op terug)

Slide 3 - Slide

Vervolg
  • Vervolgens kiest je docent een boek uit van je lijst. En daarna stelt hij of zij daar vragen over. 

  • Als er tijd over is, ga je het ook nog hebben over het derde boek dat je gelezen hebt. 

Slide 4 - Slide

Voorbeeldvragen
Bijvoorbeeld:

• Vertel de inhoud van het boek in een minuut.

• Vertel iets over de schrijver en over de eventuele achtergrond van het boek (bijv. bij een historische roman).
• Vond je de hoofdpersoon sympathiek en waarom (niet)
• Welke belangrijke bijfiguren zijn er en welke rol spelen ze in het verhaal?



Slide 5 - Slide

Voorbeeldvragen
• Wat vond je van het einde?
• Hoe wordt het verhaal verteld (chronologisch of met flashbacks)
• Wie vertelt het verhaal?
• Wat betekent de titel?

Slide 6 - Slide

Voorbeeldvragen
• Wat vond je de belangrijkste gebeurtenis in het verhaal?
• Waarom heb je dit boek gekozen?
• Zou, wat er in het verhaal gebeurt, je zelf ook kunnen overkomen? Waarom wel/niet?
• Is het fictie of non-fictie?

Slide 7 - Slide

Fictie
Wat is fictie?
  • Een verhaal dat niet op de werkelijkheid is gebaseerd.
  • Het is verzonnen.
  • Het wordt geschreven vanuit de fantasie van de schrijver. 

Slide 8 - Slide

Chronologie
  • Chronologie - tijd
  • Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld?
  • Is er sprake van flashbacks (terug in de tijd)?
  • Of flashforwards (verwijst naar iets wat nog gebeuren moet, toekomst)

Slide 9 - Slide

Chronologie
  • Op welke manier kan tijd in een verhaal zichtbaar gemaakt worden?
  • Noemen van jaartal.
  • Historische gebeurtenissen.
  • Historische figuren.
  • Beschrijven van ruimte met kenmerkende gebouwen, gebruiken of voorwerpen. 

Slide 10 - Slide

Perspectief
  • Wie vertelt het verhaal?
  • Ik-perspectief: geschreven vanuit een ik-persoon.
  • Hij-perspectief: geschreven vanuit een hij/zij-persoon.
  • Alwetende verteller: degene die het verhaal vertelt weet al wat er gaat gebeuren.

Slide 11 - Slide

Realistisch
  • Een verzonnen verhaal kan lijken op de werkelijkheid.
  • Een verhaal is realistisch als het lijkt op de werkelijkheid, geloofwaardig is en geen fantasie-elementen bevat. 

Slide 12 - Slide

Niet-realistisch
Als er dingen voorkomen in een verhaal die niet geloofwaardig zijn.
Of als er fantasie-elementen voorkomen zoals: tovenaars, zombies en aliëns. 

Slide 13 - Slide

Waargebeurde elementen
Een verhaal met waargebeurde elementen blijft fictie.
Een schrijver voegt dan dingen toe aan het verhaal of verzint er dingen bij. 

Slide 14 - Slide

Genre
Elk genre heeft zijn eigen onderwerpen en kenmerken.
Bijvoorbeeld: historisch verhaal, avonturen roman, oorlogsverhaal, liefdesverhaal, probleemverhaal etc. 

Slide 15 - Slide

Beoordelingswoorden
Wat het verhaal met je doet:

 
  • Spannend - saai
  • Duidelijk - verwarrend
  • Humoristisch - zonder humor
  • Veel actie - gebeurt weinig in
  • Verdrietig - vrolijk

Slide 16 - Slide

Beoordelingswoorden
Realistisch of niet-realistisch?

  • Realistisch of niet-realistisch?
  • Geloofwaardig - ongeloofwaardig
  • Herkenbaar - niet herkenbaar
  • Levensecht - bedacht
  • Kan echt gebeuren - kan niet echt gebeuren

Slide 17 - Slide

Personages
Hoofdpersoon
  • Belangrijkste personage in een verhaal. 

  • Wordt uitgebreid beschreven: je leest wat deze persoon denkt en voelt.
  • Heeft meestal een probleem of opdracht in het verhaal dat opgelost of volbracht moet worden. 

Slide 18 - Slide

Setting en sfeer
  • Tijd en ruimte vormen de setting die de auteur kiest voor een verhaal. 

Slide 19 - Slide

Sfeer

De manier waarop de ruimte wordt beschreven kan een bepaalde sfeer oproepen. Dat kan negatief of positief zijn.
Kan bijvoorbeeld vrolijk zijn of juist dreigend. 

Slide 20 - Slide

Ruimte

Ruimte heeft te maken met waar het verhaal zich afspeelt. 

Niet alleen een bepaalde stad of dorp. Het kan ook een kamer zijn, of een wijk of zelfs een planeet.
Ook weer, geluiden of geuren kunnen een rol spelen. 

Slide 21 - Slide

Wat wil je nog weten over het mondeling examen?

Slide 22 - Open question