Tenses - Stepping Stones - 4M - chapter 4

Tenses - Stepping Stones - 4M - chapter 4
1 / 38
next
Slide 1: Slide
EngeMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Tenses - Stepping Stones - 4M - chapter 4

Slide 1 - Slide

Welke?
Present simple & Present continuous
Past Simple, Past continuous & Present perfect

Will + infinitive
am/are/is + going to + infinitive
Present simple future
Present continuous future

Slide 2 - Slide

Present tenses

Slide 3 - Slide

Present simple - present continuous
Present simple

Feiten, gewoonten en regelmatige gebeurtenissen.

I often cook for my friends.

He always works hard.

We don't like sushi.
Present continuous

Iets is nu aan de gang.


I am listening to music now, so I can't hear you!

He is reading a book at the moment.

Slide 4 - Slide

Present Continuous
When
When something happens now. Something that happens for a while.
How
I                         am walking
he/she/it          is walking
you/we/they   are walking
Signal words
now, at the moment, currently
Example 
The police are investigating the murder on the Prince. 

Slide 5 - Slide

Present continuous
Subject +
Form of to be +
Verb + ing
Object
I
Am      (’m)
Watching
TV.
You/we/they
Are      (’re)
Watching
TV.
He/she/it
Is          (’s)
Watching
TV.

Slide 6 - Slide

Present Continuous

Slide 7 - Slide

Geef aan met je kaartjes. Staat de zin in de present simple of in de present continuous?
Present 
Simple 
Present continuous

Slide 8 - Slide

Present Simple <> Present Continuous
____ your sister ____ (to like) pizza?
A
Do ... like
B
Does ... like
C
Is ... liking

Slide 9 - Quiz

Present Simple <> Present Continuous
You usually _________ (arrive) late.
A
arrive
B
are arriving

Slide 10 - Quiz

Present simple/ present continuous?
He ........... his homework now.
A
does
B
is doing

Slide 11 - Quiz

Present simple/ present continuous?
He ........... his homework every day.
A
does
B
is doing

Slide 12 - Quiz

Past tenses

Slide 13 - Slide

Grammatica - verleden tijd
Past simple, present perfect, past continuous = allemaal verleden tijd

Slide 14 - Slide

Past simple
  • Iets wat in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen
  • Maak je door + ed achter het hele werkwoord te plakken of het 2e rijtje van de onregelmatige werkwoorden
  • bijv: walk - walked
  • think - thought

Slide 15 - Slide

Kies de juiste vorm van de past simple:
Yesterday, he ..... all evening.
A
work
B
worked
C
was working
D
working

Slide 16 - Quiz

Present perfect
  • iets wat in het verleden begonnen is maar nu nog bezig is, waar we nu nog resultaat van merken of ervaringen
  • Maak je door have/has + ww - ed of have/has + 3e rijtje onregelmatig
  • Bijv. He has worked there since 2012. He has done his homework on time since this year. 

Slide 17 - Slide

Kies de juiste vorm: I ..... never ..... to Spain.
A
has be
B
have was
C
have been
D
has been

Slide 18 - Quiz

Past continuous
  • Iets wat in het verleden een tijdje aan de gang was
  • Maak je door: was/were + hele werkwoord + ing
  • Bijv. he was talking to Joan a long time.

Slide 19 - Slide

Kies de juiste vorm: They ..... pretty fast (skate)
A
were skating
B
was skating
C
skated
D
skate

Slide 20 - Quiz

Past simple
Present perfect
Past continuous
Actie is afgelopen
Begon in het verleden, nu nog gevolg
Iets wat langer duurde in het verleden
Last year, yesterday, a few days ago, in 2012
for, yet, never, ever, just, already, since, still (fyne jas)

Slide 21 - Slide

Past simple + past continuous 
Je kunt de past simple en de past continuous samen in de zin gebruiken om aan te geven dat er twee dingen tegelijk gebeurden. Dan staat er when/while in de zin.
De past continuous (ing vorm) gebruik je voor het langstdurende (I was walking)
De past simple (+ed) gebruik je voor het kortste) when my mother called me. 

Slide 22 - Slide

Future 

Slide 23 - Slide

Future 1: Present Continuous
Helemaal zeker, alles is al geregeld, hoe laat, met wie, alles is klaar: 
am/are/is + ww + ing

I am visiting my aunt tomorrow. 
 Ze weet dat je komt, dus ze bakt wat lekkers!

She is painting her room next Thursday.
Is afgesproken, ze heeft vrijgenomen.

Are you doing anything tomorrow?
 Zijn er dingen afgesproken?

Slide 24 - Slide

Future 2: to be going to + werkwoord
Iets wat je met grote mate van waarschijnlijkheid kunt voorspellen:

am/are/is + going to + hele ww

It is going to rain soon!
Jij ziet heel donkere wolken, kan niet missen!

Look out! She is going to drop that cup of tea!
Ze wankelt, dat gaat mis!

She is going to have a baby soon.
 Ze is heel zwanger, zal snel een baby komen.



We were going to visit my aunt, but she was out.
He was going to call his girlfriend, but he couldn’t find his phone.

Slide 25 - Slide

Future 2: to be going to + werkwoord
 Een bestaand plan of voornemen:

I am going to visit my aunt tomorrow.
Jij hebt je dat voorgenomen. Je tante weet van niks. Verrassing!

We are going to buy a new car soon.
Leuk, dat hebben we ons zo voorgenomen.

.



Slide 26 - Slide

Future 2: to be going to + werkwoord
De verleden tijd van deze vorm (was/were + going to + werkwoord) gebruik je voor mislukte plannetjes:


We were going to visit my aunt, but she was out.
He was going to call his girlfriend, but he couldn’t find his phone.

Slide 27 - Slide

Future 3: will + werkwoord
Simpel feit, let op, in het Nederlands gebruik je hier meestal de tegenwoordige tijd:

Will + hele werkwoord
The sun will rise tomorrow.       
Feitje. De zon gaat morgen op.

Lunch break will be ten minutes longer today.
Feitje. Lunch duurt vandaag tien minuten langer

All lessons will be canceled.
 Feitje. Alle lessen vervallen.

Slide 28 - Slide

Future 3: will + werkwoord
Neutrale uitspraak. Of over dingen die je niet met 100% zekerheid kunt voorspellen:


I will visit my aunt tomorrow.
 Morgen ga ik daarheen. Neutrale uitspraak.

It will rain tomorrow.
Zeggen ze, neutraal. Waarschijnlijk wel.

They will find a cure for this disease.
 Hopelijk, maar nooit helemaal zeker.

Slide 29 - Slide

Future 3: will + werkwoord
Als er in de zin een voorwaarde staat waar eerst aan voldaan moet worden, gebruik je will + werkwoord:


If you clean your room, I will bake a cake.
If you don’t do your homework, you will fail the test.

Slide 30 - Slide

Future 3: will + werkwoord
je gebruikt deze vorm ook als je iets zegt wat je direct gaat doen, zodra je het bedenkt:

 

The doorbell is ringing. I’ll answer it!
Oh, you look cold. I’ll make you a cup of tea.
I think I’ll send her an e-mail.

Slide 31 - Slide

Future 4: Present Simple 
He/she/it = werkwoord + s
I/you/they/ we = werkwoord
Als iets op een bepaalde tijd is gepland, waar je zelf meestal geen invloed op hebt (roosters, vergaderingen, vertrektijden etc.) :


The ballet performance starts at 8:00 pm.
When does the meeting begin?
There is no need to hurry, the train doesn’t leave for another 30 minutes.

Slide 32 - Slide

1. My teacher has just called me. I ............... (play) guitar in the school musical next month.

Slide 33 - Open question

2. If you let me know what it is you want, I ...............(send) you the stamps you asked for.

Slide 34 - Open question

3. I ................ (only play) chess with you when you stop cheating!

Slide 35 - Open question

4. Where ................... (you take) photographs for your project?

Slide 36 - Open question

5. My parents have decided to take up a common hobby. They ....................(take up) bridge.

Slide 37 - Open question

6. The train to Paris ........(leave) at 11.09 from platform 5b.

Slide 38 - Open question