Opfrisquiz fictie 3H blok 1 t/m 5

Opfrisquiz
Fictie blok 1 t/m 5
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Opfrisquiz
Fictie blok 1 t/m 5

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Opbouwschema - sleep de onderdelen in de juiste volgorde
beginsituatie
langzame verbetering
slot
ontstaan van het probleem
dieptepunt
steeds meer moeilijkheden

Slide 3 - Drag question

Blok 2

Slide 4 - Slide

Wat betekent genre?
A
je schamen
B
verhaalsoort
C
generatie
D
perspectief

Slide 5 - Quiz

Wat is een Thriller?
A
Een verhaal over een reis.
B
Een verhaal over fantasiewezens.
C
Een spannend verhaal in een levensbedreigende situatie.
D
Een verhaal over het volwassen worden van de jonge hoofdpersoon.

Slide 6 - Quiz

Reisverhaal
Dystopische roman
Ontwikkelingsroman
Thriller
Fantasy
Psychologische roman
Een spannend verhaal waarin de hoofdpersoon in een levensbedreigende situatie terechtkomt. Vaak dreigt hij slachtoffer te worden van een misdaad.
Hierin draait het om fantasiewezens in een fantasiewereld.
Er is sprake van een wereld die door rampen of een dictatuur bijna niet meer leefbaar is. Het verhaal speelt zich meestal af in de toekomst. Het is het tegenovergestelde van een utopie.
De hoofdpersoon doet verslag van een reis.
Hier gaat het om het volwassen worden van de jonge hoofdpersoon.
Een verhaal waarin de nadruk meer ligt op het gedachte- en gevoelsleven van de hoofdpersoon dan op gebeurtenissen.

Slide 7 - Drag question

Welke genres heb je nu onthouden?

Slide 8 - Mind map

Welke drie soorten argumenten kan je gebruiken om je leeservaring te beschrijven?

Slide 9 - Open question

Noem verschillende beoordelingswoorden over wat een verhaal met je doet.

Slide 10 - Mind map

Noem verschillende beoordelingswoorden over hoe realistisch een verhaal is.

Slide 11 - Mind map

Noem verschillende beoordelingswoorden die iets zeggen over de keuzes van de personages of de boodschap die de schrijver wilt uitdragen.

Slide 12 - Mind map

Blok 3

Slide 13 - Slide

Wat is een hoofdpersoon?
A
De minst belangrijke persoon.
B
De persoon die het meest aan het woord is.
C
Het belangrijkste personage.

Slide 14 - Quiz

Welke van de volgende kenmerken horen bij een hoofdpersoon? Let op, er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
Een hoofdpersoon wordt uitgebreid beschreven.
B
Een hoofdpersoon heeft altijd een probleem, opdracht of doel.
C
Een hoofdpersoon heeft altijd bijfiguren nodig in het verhaal.
D
Je beleeft het verhaal vanuit de hoofdpersoon.

Slide 15 - Quiz

Wat is een bijfiguur?
A
Het meest onbelangrijke personage in het verhaal.
B
De personages die geen hoofdpersoon zijn.
C
Hetzelfde als een hoofdpersoon.
D
De uitgebreid beschreven personages.

Slide 16 - Quiz

Welke grote rollen kan een bijfiguur vervullen? Let op, meerdere antwoorden zijn mogelijk.
A
Helper.
B
Familielid.
C
Vriend.
D
Tegenstander.

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Video

Beschrijf het karakter en uiterlijk van Loes en Aysen in trefwoorden

Slide 19 - Open question

Welke elementen zijn van belang bij de beschrijving van een personage? Let op, er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
Uiterlijk.
B
Kenmerken, zoals geslacht en leeftijd.
C
Karaktereigenschappen.
D
Relaties met andere personages.

Slide 20 - Quiz

Wat is het verschil tussen de personages op een directe of indirecte manier leren kennen?

Slide 21 - Open question

Wat maken personages vaak door in hun karakter gedurende een verhaal?

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

Wanneer ontstaat spanning?
A
Er zitten enge en griezelige onderdelen in het verhaal.
B
Je wordt nieuwsgierig gemaakt naar de afloop van het verhaal.

Slide 24 - Quiz

Op welke zeven manieren kan de schrijver zijn verhaal spannender maken?

Slide 25 - Open question

Noem verschillende ruimtes waar een verhaal zich kan afspelen.
(Kijk voor meer informatie op bladzijde 153)

Slide 26 - Mind map

Wat kan een ruimtebeschrijving oproepen en wat heeft dat voor gevolg voor het verhaal?

Slide 27 - Open question

Fictie
Blok 5

Slide 28 - Slide

Op welke manier/manieren kan je laten zien wanneer een verhaal zich afspeelt?
A
Jaartal noemen.
B
Door historische figuren of gebeurtenissen te laten voorkomen.
C
Door gebruiken, gewoontes, voorwerpen of kleding uit die tijd te beschrijven.
D
Door de ruimte uit die tijd te beschrijven.

Slide 29 - Quiz

Wat is het verschil tussen de vertelde tijd en de verteltijd?

Slide 30 - Open question

Chronologisch 
Niet-chronologisch
Terugverwijzing
Flashback
Vooruitwijzing

Slide 31 - Drag question

Wat is een verteltempo?

Slide 32 - Open question

Welke drie vertelperspectieven zijn er?

Slide 33 - Open question

Wat voor vertelperspectief heb je, als verschillende personages elkaar afwisselen?
A
Meerdere perspectieven.
B
Wisselend perspectief.
C
Ik-hij-zij-perspectief

Slide 34 - Quiz

Sleep de omschrijving naar het juiste begrip.
Open einde
Midden in de gebeurtenissen
Epiloog
Gesloten einde
Inleidend begin
Proloog

De schrijver geeft een beeld van de personages en de situatie waarin zij zich bevinden.
De schrijver valt met de deur in huis. Er is geen inleiding.
Een apart hoofdstuk voorafgaand aan het eerste hoofdstuk.
Alle vragen die door het verhaal zijn opgeroepen, zijn beantwoord en je weet hoe het met je personages afloopt.
Als de afloop niet wordt verteld en aan het einde van het verhaal nog niet alle vragen zijn beantwoord. 
Een apart hoofdstuk als laatste hoofdstuk.

Slide 35 - Drag question

Wat is de definitie van het begrip thema?

Slide 36 - Open question

Wat is de definitie van het begrip motief?

Slide 37 - Open question

Hoe noem je een wijze les in een verhaal?
A
Moreel.
B
Wijze les.
C
Moraal.
D
Diepere betekenislaag.

Slide 38 - Quiz