Les 1

Nederlands
Lees de opdrachten goed door!
1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1-3

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Lees de opdrachten goed door!

Slide 1 - Slide

Lees de woorden en hun betekenis goed door.
politie:  organisatie, belast met het handhaven van de wetten en regels
schooljaar:  jaar, lopend van zomervakantie tot zomervakantie
augustus:  achtste maand van het jaar
's avonds: in de avond uren
schilderij:  geschilderde voorstelling op een paneel of doek
horloge: om de pols of in een zak gedragen klokje
lucifers: houtje met kop van zwavel, om vuur te maken
sportschoenen: schoenen die je draagt tijdens het beoefenen van een sport.

Slide 2 - Slide

Sleep de woorden
naar het juiste plaatje.
8
Sportschoen
politie
lucifers
schooljaar
horloge
augustus
schilderij
's avonds

Slide 3 - Drag question

Kies het juiste woord uit.
Het nieuwe.............. is begonnen.
A
sportschoenen
B
lucifers
C
schooljaar
D
politie

Slide 4 - Quiz

Kies het juiste woord uit.
In de winkel koop ik nieuwe .................
A
augustus
B
sportschoenen
C
horloge
D
politie

Slide 5 - Quiz

Kies het juiste woord uit.
In het museum zag ik een oud ..............
A
politie
B
lucifers
C
schilderij
D
's avonds

Slide 6 - Quiz

Kies het juiste woord uit.
In de maand .............. gaan we vaak op reis.
A
politie
B
augustus
C
schilderij
D
's avonds

Slide 7 - Quiz

Kies het juiste woord uit.
Moet jij 's ochtends of .............. de hond uitlaten?
A
politie
B
lucifers
C
schilderij
D
's avonds

Slide 8 - Quiz

Kies het juiste woord uit.
Met .............. moet je voorzichtig zijn.
A
politie
B
lucifers
C
schilderij
D
's avonds

Slide 9 - Quiz

Kies het juiste woord uit.
Bibi kreeg voor haar verjaardag een mooi ..............
A
horloge
B
lucifers
C
schilderij
D
's avonds

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste woord uit.
Mijn broer werkt bij de ..............
A
politie
B
lucifers
C
schilderij
D
's avonds

Slide 11 - Quiz

Lees goed deze uitleg!
De volgende opdrachten hebben te maken met werkwoorden.
Er staat een werkwoord .
Vul de juiste vorm van dat werkwoord in!
Bijvoorbeeld:
veranderen
ik................
Dan vul jij in: verander

Slide 12 - Slide

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
veranderen
Ik..........

Slide 13 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
veranderen
Hij..........

Slide 14 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
veranderen
het weer ..........

Slide 15 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
verzamelen
ik..........

Slide 16 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
verzamelen
hij ..........

Slide 17 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
verzamelen
mijn vader ..........

Slide 18 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
tekenen
ik ..........

Slide 19 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
tekenen
hij ..........

Slide 20 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
tekenen
de kunstenaar..........

Slide 21 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
vertellen
ik ..........

Slide 22 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
vertellen
hij ..........

Slide 23 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
veranderen
de meester ..........

Slide 24 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
groeien
ik ..........

Slide 25 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
groeien
hij ..........

Slide 26 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
groeien
de kleuter ..........

Slide 27 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
zaaien
ik ..........

Slide 28 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
zaaien
hij ..........

Slide 29 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm in!
zaaien
de boer ..........

Slide 30 - Open question

Voozetsels

Slide 31 - Slide

Lees de uitleg:
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.

Een voorzetsel vertelt iets over de :
1. plaats:  achter, op , naast, onder, binnen, boven, buiten.
       Voorbeeld: De kat zit op de kast.
2. Tijd: na, voor , tijdens, omstreeks
        Voorbeeld: Na de zomervakantie gaan we weer naar school toe.

Slide 32 - Slide

LET OP:
Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een werkwoord dat uit twee delen bestaat.

Nakijken:  Ik kijk mijn huiswerk na.
Opvegen:  Ik veeg de geknoeide melk op.
Na en op zijn in deze zinnen geen voorzetsels.
Ze horen bij het werkwoord.

Slide 33 - Slide

Sleep de woorden naar de juiste hoek.
Voorzetsel
geen voorzetsel
onder
dragen
tijdens
naast
mogen
werken
laten
bij
nakijken
achter
lopen
na
dus
voor
alleen

Slide 34 - Drag question

Vul het juiste voorzetsel in .
Er ligt een propje ........ de grond.

Slide 35 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.
We kijken ..........het raam ............buiten.

Slide 36 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.
De kat zit hoog ....... de boom ....... een tak.

Slide 37 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.
Ik kom je ...... vijf uur halen.

Slide 38 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.
Max rijdt snel ....... Bart aan.

Slide 39 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.
De schuur staat ....... de tuin.

Slide 40 - Open question

Kijk goed naar deze voorbeelden!



De agent verhindert ons door te rijden. => verhinderen
De inbreker ontloopt zijn straf niet. => ontlopen

Je zoekt dus het werkwoord op in de zin. Je schrijft het hele werkwoord op. 

Slide 41 - Slide

Zoek het werkwoord. Schrijf het HELE werkwoord op.

Tim klautert als een kat in de boom.

Slide 42 - Open question

Zoek het werkwoord. Schrijf het HELE werkwoord op.

De kapitein schreeuwt naar de soldaten.

Slide 43 - Open question

Zoek het werkwoord. Schrijf het HELE werkwoord op.

Kim treuzelt bij het ontbijt.

Slide 44 - Open question

Zoek het werkwoord. Schrijf het HELE werkwoord op.

Peter verdeelt zijn knikkers.

Slide 45 - Open question

Zoek het werkwoord. Schrijf het HELE werkwoord op.

De jongen schrijft op zijn blaadje.

Slide 46 - Open question

Kijk naar het voorbeeld.
Schrijf de tegenstelling op.

Een levende tak.- een........ tak

jij schrijft op: dode

Succes!

Slide 47 - Slide

Schrijf de tegenstelling op.

Een droge handdoek- een ......handdoek

Slide 48 - Open question

Schrijf de tegenstelling op.

een onbewolkte lucht- .een ...........lucht

Slide 49 - Open question

Schrijf de tegenstelling op.

Een rustige straat - een ........ straat

Slide 50 - Open question

Schrijf de tegenstelling op.

Een lichte vracht - een .......... vracht.

Slide 51 - Open question

Schrijf de tegenstelling op.

Een mooi schilderij - een ........ schilderij

Slide 52 - Open question

Schrijf de tegenstelling op.

Een kleine steen - een .......... steen

Slide 53 - Open question

Je bent nu klaar met deze les.


Slide 54 - Slide