1. Vind de persoonsvorm (en het gezegde): vraagproef
2. Vind het onderwerp: wie of wat + gezegde?
3. Vind het lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp?
4. Vind het meewerkend voorwerp: (aan/voor) wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Voorbeeld: Wij geven het cadeau aan de kinderen