Een voorzetsel geeft een
plaats, tijd, reden/oorzaak of richting aan.
Plaats (waar?) : op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd (wanneer?) : tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak : vanwege de regen, door jou
(waarom/waardoor?)
(Richting: het park in)
Meestal korte woorden
Je gebruikt ze in combinatie met een zelfstandig naamwoord.