weerstand

§2 weerstand
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

§2 weerstand

Slide 1 - Slide

Stroomsterkte druk je uit in
A
Volt
B
Ampére
C
Ohm
D
Vermogen

Slide 2 - Quiz

Wat is Watt?
A
Grootheid
B
Anders....
C
Stroomkracht
D
Vermogen

Slide 3 - Quiz

Welke uitspraak is NIET waar?
A
Het vermogen van sommige apparaten is heel veranderlijk.
B
Het vermogen geeft aan hoeveel stroomsterkte een apparaat per seconde verbruikt.
C
Hoe groter het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat per seconde verbruikt.
D
Als je belt is het vermogen groter dan wanneer hij op stand-by staat.

Slide 4 - Quiz

Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte

Slide 5 - Quiz

Met welke eenheid meten we spanning
A
ampere
B
vermogen
C
volt
D
watt

Slide 6 - Quiz

Wat is het symbool voor vermogen?
A
V
B
I
C
P
D
U

Slide 7 - Quiz

Doelen
Je kunt aangeven wat weerstand is en welke invloed die heeft op de stroomsterkte;
Je kunt rekenen met U = I x R;
Je kunt 3 factoren noemen waar de weerstand van een draad van afhangt;
Je kunt uitleggen wat recht evenredig is.

Slide 8 - Slide

Stroomkring
  • Gesloten
  •  Geleider
  • Isolator
  • Voeding / batterij / accu
  •  Belasting / toestel

Slide 9 - Slide

Symbolen
  • Het symbool van een lamp, batterij, Volt-meter, weerstand

Slide 10 - Slide

Lamp

Slide 11 - Slide

Batterij

Slide 12 - Slide

Voltmeter

Slide 13 - Slide

Weerstand

Slide 14 - Slide

Gestroomlijnd:
de vorm van het lichaam verlaagt weerstand

Slide 15 - Slide

Weerstand berekenen

Maar hoe werkt dat nou als je  U niet weet, of R niet weet, of I niet weet?

Dan ga je op deze manier aan het rekenen. 

Slide 16 - Slide

Weerstand berekenen

Slide 17 - Slide

De weerstand berekenen.

Slide 18 - Slide

De formule voor weerstand is:
A
R = U / I
B
Weerstand = R + R
C
R = U x I
D
Weerstand is geen formule voor

Slide 19 - Quiz

Bereken de weerstand als de stroomsterkte 5 A en de spanning 15 V is.
A
3 Ohm
B
0,33 Ohm
C
65 Ohm
D
30 Ohm

Slide 20 - Quiz

Bereken de weerstand van een TV. De stroomsterkte is 4,6 A
A
5 ohm
B
50 ohm
C
1058 ohm
D
10,58 ohm

Slide 21 - Quiz

Wat is weerstand

De weerstand is de moeite waarmee elektronen door een apparaat gaan.

Ieder apparaat (en ook stroomdraad) heeft een weerstand.

De weerstand geven we de letter R en het symbool ohm        


Geleidende materialen hebben een kleine (soortelijke) weerstand.

Isolatoren hebben een grote (soortelijke) weerstand.

Ω

Slide 22 - Slide

Symbool voor de grootheid weerstand
A
Ω
B
R
C
Q
D
I

Slide 23 - Quiz

Symbool voor de eenheid weerstand
A
Ω
B
R
C
A
D
I

Slide 24 - Quiz

Weerstand van een draad:

  1. Welke materiaal: soortelijke weerstand 
  2. Wat is de lengte waar de elektronen doorheen moeten? l (m)
  3. Hoe groot is de dwarsdoorsnede die de elektronen tegenkomen? A (        )

m2
ρ(mΩm2)
R=Aρl

Slide 25 - Slide

Wat gebeurt er met de weerstand als een draad 3 x zo lang wordt
A
De weerstand wordt 3 x zo klein
B
De weerstand blijft hetzelfde
C
De weerstand wordt 3 x zo groot

Slide 26 - Quiz

Wat gebeurt er met de weerstand als de doorsnede van een draad 5 x zo groot wordt?
A
De weerstand wordt 3 x zo klein
B
De weerstand blijft hetzelfde
C
De weerstand wordt 5 x zo groot
D
De weerstand wordt 5 x zo klein

Slide 27 - Quiz

Soortelijke weerstand bepalen
ρ=lRA

Slide 28 - Slide

Soortelijke weerstand

Slide 29 - Slide

Soortelijke weerstand
Elke draad heeft een andere soortelijke weerstand, dat betekent hoe moeilijk of hoe makkelijk de elektronen door de draad kunnen.
Deze gegevens krijg je!
Kijk goed naar de eenheid.

Slide 30 - Slide

Formule soortelijke weerstand
R=Aρl
A=m2
ρ=Ωm
l=m

Slide 31 - Slide

Formule soortelijke weerstand

Slide 32 - Slide

Filmpje soortelijke weerstand

Slide 33 - Slide

Rechtevenredig verband
  • De lijn gaat door de oorsprong;
  • Is de spanning 2x zo groot is de stroom ook 2x zo groot;
  • Voor elk punt is U/I evengroot en de weerstand dus ook altijd even groot.

Slide 34 - Slide

U, I en R
Spanning (U) - Volt (V) - Voltmeter
U
Stroomsterkte (I) - Ampère (A) - Ampèremeter
I
Weerstand (R) - Ohm (Ω) - Ohmmeter

R

Slide 35 - Slide

Wet van Ohm

Slide 36 - Slide

Hoe kleiner de weerstand,
A
Hoe groter de stroomsterkte
B
Hoe kleiner de spanning
C
Hoe kleiner de stroomsterkte

Slide 37 - Quiz

Hoe groter de stroomsterkte,
A
Hoe groter de spanning
B
Hoe kleiner de spanning
C
Hoe groter de weerstand

Slide 38 - Quiz

Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de weerstand
C
Hoe kleiner de stroomsterkte

Slide 39 - Quiz

Wet van Ohm

Slide 40 - Slide

Opdracht 1
Albert heeft in een practicum de volgende schakeling gemaakt:
Hij heeft de spanning over de weerstand steeds met 5 volt verhoogd.
Elke keer heeft hij ook de stroomsterkte door de weerstand gemeten en dit genoteerd in de tabel.
Neem het assenstelsel over in je schrift en en teken het (U,I) diagram met de waarden uit de tabel.

Slide 41 - Slide

Grafieken

Slide 42 - Open question

Uitwerking opdracht 1

Slide 43 - Slide

Opdracht 2
Bereken met behulp van de coördinaten van de grafiek de grootte van de weerstand. 
Tip:  Bepaal van een coördinaat de spanning en de stroomsterkte en bereken dan met behulp van de wet van Ohm, de weerstand.

Slide 44 - Slide

Uitwerking opdracht 2
  • U = 30 V; I = 6A 
  • R = U / I
  • R = 30 / 6
  • R = 5 Ω
  • U = 25 V; I = 5A 
  • R = U / I
  • R = 25 / 5
  • R = 5 Ω
  • U = 20 V; I = 4A 
  • R = U / I
  • R = 20 / 4
  • R = 5 Ω
  • U = 15 V; I = 3A 
  • R = U / I
  • R = 15 / 3
  • R = 5 Ω
  • U = 10 V; I = 2 A 
  • R = U / I
  • R = 10 / 2
  • R = 5 Ω
  • U = 5 V; I = 1 A 
  • R = U / I
  • R = 5 / 1
  • R = 5 Ω

Slide 45 - Slide

Opdracht 3
Hiernaast is van drie verschillende weerstanden (R1, R2 en R3) het U,I-diagram getekend. Neem dit over in je schrift.
Bereken met behulp van de coördinaten van de grafieken en de wet van Ohm, welke weerstand het kleinst is.

Slide 46 - Slide

Antwoorden rode, blauwe en groene weerstand?

Slide 47 - Open question

Uitwerking opdracht 3
  • U = 3 V; I = 0,9 A
  • R = U / I
  • R = 3 / 0,9
  • R2= 3,3 Ω
  • U = 3 V; I = 0,6 A
  • R = U / I
  • R = 3 / 0,6
  • R1 = 5 Ω
  • U = 3 V; I = 0,3 A
  • R = U / I
  • R = 3 / 0,3
  • R3 = 10 Ω
R2 is de kleinste weerstand, want de grafiek van R2 loopt het steilst.
Hoe steiler de grafiek in een U,I-diagram, hoe kleiner de weerstand,

Slide 48 - Slide

Opdracht 4

Slide 49 - Slide

Uitwerking opdracht 4

Slide 50 - Slide

Opdracht 5

Slide 51 - Slide

Uitwerking opdracht 5

Slide 52 - Slide

Grafieken

Slide 53 - Open question