Quiz Methodisch werken 2

Quiz methodisch werken 2
1 / 10
next
Slide 1: Slide
Pedagogisch werkMBOStudiejaar 3

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Quiz methodisch werken 2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn de 3 gradaties waarin je kunt observeren?

Slide 2 - Open question

onbewust
bewust
systematisch verzamelen van gegevens
Bij welke stap in het stappenplan kan je het kind dossier bij halen?
A
Observeren
B
Rapporteren
C
Informeren
D
Analyseren

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het 'halo-effect'?
A
Een kind zegt geen "hallo" als een volwassen dat zegt
B
een kind heeft nieuwe schoenen en is daardoor verlegen
C
het kind is altijd lief en heeft bij wijze van spreken een 'halo engel ring' om haar hoofd
D
een kind heeft dure kleding en wordt dus verwend

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste volgorde in het stappenplan AC of BD
A
signaleren informeren vragen stellen
B
Informeren vragen stellen observeren
C
observeren analyseren conclusies
D
signaleren observeren analyseren

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Onbewust observeren is de beste manier van observeren
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Systematisch informatie verzamelen doe je op deze manier;
A
Je noteert Wie, wat, waar
B
Je noteert wanneer er iets gebeurd, hoe vaak en hoelang.
C
Je noteert waarom er is gebeurt en hoe je het aanpakt.
D
Je noteert wie wat en hoelang

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen kwantitatief observeren en kwalitatief observeren?

Slide 8 - Open question

kwantitatief (hoe vaak een kind iets doet)
kwalitatief (beschrijving van wat een kind allemaal do
Met welke vorm van observeren kan je je eigen rol bestuderen?
A
Bewust observeren
B
participerend observeren
C
Verbaal observeren
D
Videoregistratie observatie

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat beïnvloed onze waarneming?

Slide 10 - Open question

plaats (telefoon, rumoer en dergelijke leiden af)
aanwezigheid van derden (collega’s, ouders)
sommige prikkels trekken meer aandacht dan andere
je eigen humeur
voorkennis (ouders hebben extra ondersteuning vanuit de gemeente omdat de opvoeding hen soms zwaar valt)
vooroordelen (de meeste kinderen uit die buurt spreken slecht Nederlands)
interpretaties (wat de één druk gedrag vindt, vindt de ander gewoon)
lichamelijke gezondheid (of je je wel of niet lekker voelt)
motivatie (of je de observatie wel of niet zinvol vindt)
afweermechanismen
projectie
halo-effect (kind heeft dure kleren en wordt dus verwend)
te snel begrijpen wat er aan de hand is
je eigen problemen waarmee je erg bezig bent
identificatie (als je je gemakkelijk kunt identificeren met het kind)
of je het warm of koud hebt.