V1 Grammatica 22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

WELKOM
3 Kader
Welkom
1VT
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

WELKOM
3 Kader
Welkom
1VT

Slide 1 - Slide

Vandaag
  1. 10 minuten lezen
  2. Leerdoelencheck Grammatica H21
  3. Grammatica H22
  4.  Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Slide

Boek lezen

Slide 3 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 4 - Open question

Welke werkwoordsoorten ken je?

Slide 5 - Open question

De fiets wordt gemaakt.
wordt =
A
zww
B
hww

Slide 6 - Quiz

De fiets wordt gemaakt.
gemaakt = ?
A
zww
B
hww

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik heb gisteren gedanst en gesprongen op de tafel'.
A
heb
B
heb gedanst en gesprongen
C
gedanst en gesprongen
D
heb gedanst gesprongen

Slide 8 - Quiz

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken.
B
Wie of wat + persoonsvorm?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 9 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
Gisteren
dronken
Stan en ik
 cola

Slide 11 - Drag question

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik heb gisteren gedanst en gesprongen op de tafel'.
A
heb
B
heb gedanst en gesprongen
C
gedanst en gesprongen
D
heb gedanst gesprongen

Slide 12 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 13 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Het huiswerk heb ik in mijn Plenda geschreven.

Slide 15 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Alle leerlingen waren aan het springen.

Slide 16 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ik moet nu mijn huiswerk gaan maken.

Slide 17 - Open question

Opdracht
Maak opdracht 6 op blz 89. Als je klaar bent, kun je gaan lezen in je leesboek

Slide 18 - Slide

wat is een zinsdeel?
A
een woord
B
een deel van de zin
C
deel van de zin met een functie
D
een werkwoord

Slide 19 - Quiz

Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is dus zeker een zinsdeel?

Door het grote donkere bos loopt het kleine meisje naar huis

A
het grote donkere bos
B
grote donkere bos
C
Door het grote donkere bos
D
Door het grote donkere bos loopt

Slide 20 - Quiz

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Hij eet een appel.'
A
3 zinsdelen
B
2 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
1 zinsdeel

Slide 21 - Quiz

H22 Grammatica: lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Doel: Je leert het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp herkennen

Slide 22 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: 
WIE (OF WAT) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP

Let op: 
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
  • Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets overkomt in de zin.

Slide 23 - Slide

Voorbeeld lijdend voorwerp
"Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven" 
PV heb
WWG heb gegeven
OND ik
Wie of wat heb ik gegeven? Een cadeau

Slide 24 - Slide

lijdend voorwerp
=

A
Wie/wat + gezegde
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp
C
Wat/wie + gezegde + onderwerp

Slide 25 - Quiz

Wat is een lijdend voorwerp?
A
iets dat nodig is voor de handeling uit de zin
B
iets of iemand die de handeling uitvoert
C
iemand die iets zegt
D
het lijdend voorwerp bestaat niet

Slide 26 - Quiz

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 27 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 28 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.  
Niet in elke zin staat een meewerkend voorwerp.





Slide 29 - Slide

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 30 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Door te vragen Aan/voor wie of wat + gezegde
B
Door te vragen wie of wat + gezegde + onderwerp
C
Door te vragen Aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
D
Door te vragen wie of wat + gezegde + lijdend voorwerp

Slide 31 - Quiz

Hoe vind je....?
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
het lijdend voorwerp
het onderwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 32 - Drag question

Mijn moeder

geeft

mij
een glas ranja
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp

Slide 33 - Drag question

Leer mij dat kaartspelletje ook eens!

Het meewerkend voorwerp =
A
leer
B
mij
C
dat kaartspelletje
D
geen meewerkend voorwerp in deze zin

Slide 34 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?

'Wil hij een ijsje van mij hebben?'
A
ja
B
nee

Slide 35 - Quiz

Opdracht
Schrijf de zinnen van opdr 4 op blz 92 op in je schrift. Zorg dat je een witregel tussen de zinnen open laat. Onderstreep de pv, zet strepen tussen de zinsdelen en benoem het OW, WWG, LV en MV. Zet de afkortingen boven de juiste zinsdelen.

Slide 36 - Slide

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les:
  • Huiswerk: maken opdr. 4 + leren theorie p. 90 en p. 92
  • Meenemen: LAPTOP, boek, leesboek, schrift, pen en plenda
  • Programma: grammatica 22 en 37

Slide 37 - Slide