HV1 les 8 H22 meewerkend voorwerp

Vandaag
Lezen
Herhaling H22 lijdend voorwerp
Uitleg H22 meewerkend voorwerp
Aan de slag


1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag
Lezen
Herhaling H22 lijdend voorwerp
Uitleg H22 meewerkend voorwerp
Aan de slag


Slide 1 - Slide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Na deze les:

weet je hoe je het meewerkend voorwerp vindt in een zin.

Slide 3 - Slide

Heb je het begrepen? Steek 1, 2 of 3 vingers op. 
Welk woord is het lijdend voorwerp in de onderstaande zin?

De ouders kochten een cadeau voor hun jarige kind. 

1) de ouders
2) een cadeau
3) hun jarige kind








Slide 4 - Slide

Lijdend voorwerp
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp!

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

1. Noteer het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: Wat of Wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Antwoord = lijdend voorwerp
Maak aantekeningen!

Slide 5 - Slide

Lijdend voorwerp
Stel de vraag: Wie of Wat + WG + OW

Tom | leest | een mooi boek | in zijn vrije tijd. 

werkwoordelijk gezegde?
onderwerp?
Wie/Wat + WG + OW: Wat lees Tom?
lijdend voorwerp: ..........
PV/WG
OW

Slide 6 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. 
Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.

Om het meewerkend voorwerp te vinden is het belangrijk dat je de zinsdelen in de juiste volgorde kunt ontleden. 
1. Je begint met het zoeken van de persoonsvorm en het onderwerp van de zin.
2. Vervolgens verdeel je de zin in zinsdelen.
3. Daarna zoek je het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp op.

Pas als je al het bovenstaande begrijpt, ga je verder met het meewerkend voorwerp.



Slide 7 - Slide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:

meewerkend voorwerp: aan/voor wie + (werkwoordelijk) gezegde + onderwerp + (lijdend voorwerp) 

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.


Slide 8 - Slide

Meewerkend voorwerp
Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.
stap 1) pv: heeft
stap 2) zinsdelen maken
stap 3) wg: heeft gegeven
stap 4) ow: wie/wat heeft gegeven? hij
stap 5) lv: wie/wat heeft hij gegeven? een cadeau
stap 6) mw: aan (of voor) wie heeft hij een cadeau gegeven? aan Sanne

Let op: in deze zin kun je eenvoudig het voorzetsel ‘aan’ weglaten: ‘Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.’ Als dat kan, weet je dus al dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.


Slide 9 - Slide

Meewerkend voorwerp
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige juf.

stap 1) pv: wilden
stap 2) zinsdelen maken
stap 3) wg: wilden gaan kopen
stap 4) ow: wie/wat wilden: Bart, Kees en Ben
stap 5) lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen: een cadeaubon
stap 6) mv: voor (of aan) wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen: voor de jarige juf

Slide 10 - Slide

Meewerkend voorwerp
Ik hang mijn jas aan de kapstok.

pv: hang
zinsdelen maken
wg: hang
ow: wie/wat hang(t): ik
lv: wie/wat hang ik: mijn jas
mv: aan/voor wie hang ik: geen mv in deze zin!

Slide 11 - Slide

Aan de slag: keuzebord
Huiswerk nakijken

Maken H22 opdr. 4 t/m 7

Ben je klaar? Haal oefenbladen bij mij. 

Plan eventueel een flexles.

Slide 12 - Slide

Volgende les
Toets voorbespreken

Slide 14 - Slide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan in een zin de volgende zinsdelen benoemen:
- meewerkend voorwerp

Vertel.....

Slide 15 - Slide