Oefenvragen Hst 11

Oefenvragen Hst 11
1 / 38
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Oefenvragen Hst 11

Slide 1 - Slide

Sleep de organisatieniveaus van klein naar groot, van boven naar beneden, naar de vakjes aan de rechterkant. (T1)
celorganellen
cellen
weefsels
organen
orgaanstelsels
organismen
atomen
moleculen

Slide 2 - Drag question

Als er naar atomen gerefereerd wordt, dan wordt er vaak gebruik gemaakt van afkortingen. Zoek op waar de volgende afkortingen voor staan:

H, C, O, P, N, S

Slide 3 - Open question

Sleep de juiste elementen naar de juiste afkortingen
C
N
O
He
S
H
P
Ca
Zuurstof
Helium
Zwavel
Waterstof
Fosfor
Calcium
Koolstof
Stikstof

Slide 4 - Drag question

In welke orgaanstelsel is Ca belangrijk?

Slide 5 - Open question

Welk element is belangrijk voor het functioneren van hemoglobine (zit in je rode bloedcellen)?

Slide 6 - Open question

In nitriet zitten één stikstofatoom en twee zuurstofatomen. Noteer de molecuulformule

Slide 7 - Open question

Welke atomen zitten er allemaal in thymine (T)?

Slide 8 - Open question

Bekijk thymine nogmaals. Hoeveel koolstofatomen bevat deze?
A
1
B
3
C
4
D
5

Slide 9 - Quiz

Noteer hier drie voorbeelden van organische stoffen

Slide 10 - Open question

Noteer hier drie voorbeelden van anorganische stoffen

Slide 11 - Open question

Wat is het grootste verschil tussen organische en anorganische stoffen?

Slide 12 - Open question

Welke atomen zitten er allemaal in adenine?

Slide 13 - Open question

Hoe veel koolstof atomen bevat adenine?
A
0
B
3
C
4
D
5

Slide 14 - Quiz

Uit welke drie elementen / atomen bestaan alle koolhydraten?
Gebruik Binas

Slide 15 - Open question

Uit welke twee monosachariden bestaat lactose?
Gebruik Binas!
A
fructose en galactose
B
glucose en glucose
C
galactose en glucose
D
glucose en fructose

Slide 16 - Quiz

Welke polysacharide wordt ook wel de dierlijke zetmeel genoemd?
A
glucose
B
glycogeen
C
celloluse
D
glucagon

Slide 17 - Quiz

Welke twee aminozuren bevatten zwavel?

Slide 18 - Open question

Een fosfolipide is een voorbeeld van een vet. Waar vinden we deze in ons lichaam?
A
Celmembraan
B
Ribosoom
C
RER
D
Mitochondrium

Slide 19 - Quiz

Wat is het grootste verschil tussen organische en anorganische stoffen?

Slide 20 - Open question

Wat zijn de bouwstenen van eiwitten?
A
Sachariden
B
Glycerol
C
Vetzuren
D
Aminozuren

Slide 21 - Quiz

Leg uit wat polymeren zijn.

Slide 22 - Open question

Aminozuren zijn op te splitsen in twee categorieën: essentiële en niet-essentiële aminozuren. Essentiële aminozuren moet je binnen krijgen via de voeding. Niet essentiële aminozuren kan je lichaam zelf maken. Bekijk tabel 67H1 en noteer hoeveel aminozuren er essentieel zijn.

Slide 23 - Open question

Bestudeer 11.3 'De peptidebinding' in de online methode. Wat is het verschil tussen peptiden en eiwitten?

Slide 24 - Open question

Wat is een goed ezelsbruggetje om te onthouden wat hydrofoob en hydrofiel betekent?

Slide 25 - Open question

Noem het organel in de cel waar de vorming van eiwitten uit aminozuren plaatsvindt.

Slide 26 - Open question

Een eiwit bestaat uit voornamelijk uit de aminozuren serine, lysine en cystine. Deze aminozuren hebben allemaal een hydrofiele restgroep. Kan het eiwit wel of niet oplossen in water? Leg je antwoord uit.

Slide 27 - Open question

Wat is het grootste verschil tussen organische en anorganische stoffen?

Slide 28 - Open question

Wat zijn de bouwstenen van eiwitten?
A
Sachariden
B
Glycerol
C
Vetzuren
D
Aminozuren

Slide 29 - Quiz

Leg uit wat polymeren zijn.

Slide 30 - Open question

Noem het organel in de cel waar de vorming van eiwitten uit aminozuren plaatsvindt.

Slide 31 - Open question

Planten maken zelf aminozuren uit anorganische stoffen. Dieren doen dit niet. Voor de vorming van elk aminozuur neemt een plant minstens drie stoffen uit het milieu op. Voor sommige aminozuren worden ook nog andere (groepen van) stoffen opgenomen. Welke atomen moeten er minstens in die drie stoffen zitten om een aminozuur te kunnen vormen?

Slide 32 - Open question

Als twee aminozuren gekoppeld worden, dan wordt daarbij een bepaald molecuul gevormd. Welke? (R)
A
CO2
B
H
C
OH
D
H2O

Slide 33 - Quiz

Voorbeelden van verschillende enzymen zijn maltase, amylase en cellulase. Voorbeelden van verschillende substraten zijn maltose, amylose en cellulose. Valt hierin iets op? (T1)

Slide 34 - Open question

Enzymen werken in ons lichaam het beste bij een bepaalde temperatuur. Welke is dat? (T1)

Slide 35 - Open question

Bij denaturatie verandert de ruimtelijke structuur van een enzym. Wat voor invloed heeft dat op het enzym-substraat complex?

Slide 36 - Open question

Aminozuren zijn op te splitsen in twee categorieën: essentiële en niet-essentiële aminozuren. Essentiële aminozuren moet je binnen krijgen via de voeding. Niet essentiële aminozuren kan je lichaam zelf maken. Bekijk tabel 67H1 en noteer hoeveel aminozuren er essentieel zijn.

Slide 37 - Open question

Bestudeer 11.3 'De peptidebinding' in de online methode. Wat is het verschil tussen peptiden en eiwitten?

Slide 38 - Open question