Blok 7 - les 1 - persoonsvorm in VT

werkwoord: zeuren
TT
Mijn broer ...... de hele tijd.
1 / 25
next
Slide 1: Open question
SpellingBasisschoolGroep 6

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

werkwoord: zeuren
TT
Mijn broer ...... de hele tijd.

Slide 1 - Open question

werkwoord: kneden
TT
De bakker ...... het deeg.

Slide 2 - Open question

lesdoel
Ik kan zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden)
in de verleden  tijd goed schrijven. Ik ken de regel van
't  kofschip x

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Zwakke werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.



Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

Slide 5 - Slide

Vervoegen vt
Bij het vervoegen van zwakke werkwoorden gebruik je;

't x-kofschip.

Eindigt de stam op een van de medeklinkers uit dit woord, 
Ja    -  +te(n).
Nee -  +de(n).

Slide 6 - Slide

Denk van het hele werkwoord en weg.
Zit dan de laatste letter in 't ex-kofschip?
Ja
de laatste letter zit wel in 't ex-kofschip
Nee
de laatste letter zit  niet in 't ex-kofschip
krijsen
plenzen
smoezen
hijsen
bruisen
verstijven
kiezen
ruisen
briesen
beloven
eisen

Slide 7 - Drag question

Het 't ex-kofschip gebruik je alleen bij de verleden tijd?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz


vt (verleden tijd)

Slide 9 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 10 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 11 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 12 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 13 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 14 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 15 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 16 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 17 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 18 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 19 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 20 - Open question


vt (verleden tijd)

Slide 21 - Open question

VT branden
Het bos ....... gisteren.
A
brande
B
brandte
C
brandde

Slide 22 - Quiz

wat is goed?
Hij (verhuizen) ........... (v.t.) naar Bali.
A
verhuis
B
verhuiste
C
verhuist
D
verhuisde

Slide 23 - Quiz

spelling
Blok 7 - les 1
blz. 92

Juf legt de opdrachten uit!

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Link