proeftoets H4 (Talent)

proeftoets H4 (Talent)
1 / 30
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

proeftoets H4 (Talent)

Slide 1 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Het meisje is in de speeltuin met een waterpistool aan het spelen?

Slide 2 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Het meisje is in de speeltuin met een waterpistool aan het spelen?

Slide 3 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Het meisje is in de speeltuin met een waterpistool aan het spelen?

Slide 4 - Open question

Wat is een argument?

Slide 5 - Open question

Welke 3 manieren kun je gebruiken om de persoonsvorm te achterhalen?

Slide 6 - Open question

Wat betekent relativeren?
A
inzien dat iets niet zo belangrijk is
B
aan de buitenkant
C
bijna
D
plotselinge woede

Slide 7 - Quiz

Wat is een uitleggend tekstverband?

Slide 8 - Open question

Noem een voegwoord

Slide 9 - Open question

De lezer wil de schrijver amuseren. Wat houdt dit in?

Slide 10 - Open question

Is dit fictie of non-fictie:
Gisteravond is er een ongeluk gebeurd.
A
fictie
B
non-fictie

Slide 11 - Quiz

Wat is de betekenis van 'in goede banen leiden'
A
voortdurend
B
zorgen dat iets goed gaat
C
toegeven, inzien
D
plezier hebben

Slide 12 - Quiz

Waaruit bestaat de volgende zin: Ze draaien hun raampjes naar beneden of geven de dieren etenswaren.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 13 - Quiz

Een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin?
A
waar: bij de woorden want dus, of ...
B
waar: bij de woorden omdat, dat, terwijl..
C
niet waar, bestaat altijd uit een hoofdzin en een hoofdzin.
D
alleen een enkelvoudige zin bestaat uit een hoofdzin en bijzin

Slide 14 - Quiz

Wat moet je gebruiken bij een handleiding?

Slide 15 - Open question

Waar je gebruik je meestal een instructie voor?

Slide 16 - Open question

Wanneer gebruik je een argument?

Slide 17 - Open question

Wat is een standpunt?
A
Een feit dat bewezen is.
B
Een mening over een onderwerp.
C
Een vraag aan de luisteraar.
D
Een samenvatting van de tekst.

Slide 18 - Quiz

Waar gaat het bij de bloedcirculatie om?
A
waar bloed stroomt
B
bloed doneren
C
rondstromen van het bloem door je lichaam
D
bloed wat uitwendig uit je lichaam stroomt

Slide 19 - Quiz

Als je iemand heel erg haat dan zeg je ook wel ....

Slide 20 - Open question

Welke vraag stel je als je het meewerkend voorwerp wil vinden in de zin?

Slide 21 - Open question

Noem minimaal 5 koppelwerkwoorden (alle 9 mag ook)

Slide 22 - Open question

Wat is de functie van een voegwoord?

Slide 23 - Open question

Wat doe je bij het geven van een informatieve spreekbeurt?
A
iemand vermaken
B
argumenten vertellen
C
de lezer nieuwsgierig maken
D
informatie geven

Slide 24 - Quiz

De tekst gaat vaak over een verzonnen gebeurtenis. Welk tekstdoel sluit hier het best bij aan?
A
informeren
B
amuseren

Slide 25 - Quiz

Wat hoort er bij het tekstdoel informeren?
A
spannend
B
feiten
C
verzonnen
D
gedicht

Slide 26 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij het tekstverband 'uitleggend' ?
A
terwijl
B
integendeel
C
dat wil zeggen
D
ten eerste

Slide 27 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij het tekstverband 'uitleggend' ?
A
daarnaast
B
onder andere
C
ten slotte
D
toch

Slide 28 - Quiz

Wat betekent het woord 'depressie' ?

Slide 29 - Open question

Wat betekent het woord 'achterhaald'?

Slide 30 - Open question