BOAlles 1

BOAlles 1
1 / 51
next
Slide 1: Slide
DramaMBOStudiejaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

BOAlles 1

Slide 1 - Slide

Waar staan de voorwaarden beschreven om een woning te betreden?
A
Alleen in de algemene wet op het binnentreden.
B
Onder andere in de Grondwet.
C
In zowel de Grondwet als het Wetboek van strafvordering.
D
Onder andere in het Wetboek van strafvordering.

Slide 2 - Quiz

In welk wettelijk voorschrift staat de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar beschreven om plaatsen te betreden ter aanhouding?
A
Algemene wet op het binnentreden.
B
Wetboek van strafvordering.
C
Wetboek van strafrecht.

Slide 3 - Quiz

In welk wettelijk voorschrift staat beschreven dat de opsporingsambtenaar in bepaalde gevallen een kerk NIET mag betreden?
A
Algemene wet op het binnentreden.
B
Wetboek van strafvordering.
C
Wetboek van strafrecht.

Slide 4 - Quiz

Welk van de onderstaande plaatsen is GEEN woning in de zin van de Algemene wet op het binnentreden?
A
De achtertuin van een huis.
B
Een caravan op een camping.
C
Een gehuurde kamer in een studentenflat.

Slide 5 - Quiz

Welke van de onderstaande beweringen over de raadsman is juist?

A
De raadsman in het strafrecht moet een advocaat zijn.
B
De raadsman in het strafrecht hoeft geen advocaat te zijn. Dat kan ook een ander persoon zijn.
C
De raadsman in het strafrecht moet een advocaat zijn als het om een VH-feit gaat.
D
De raadsman die aan de verdachte wordt toegewezen door de Nederlandse staat moet een advocaat zijn. Indien de verdachte voor een eigen raadsman kiest, is dit niet noodzakelijk.

Slide 6 - Quiz

Wat is juist als het gaat om de toegang van de raadsman tot de aangehouden verdachte?

A
Hij heeft vrije toegang, maar heeft niet het recht om de verdachte alleen te spreken.
B
Hij heeft vrije toegang en heeft het recht de verdachte alleen te spreken.
C
Hij heeft vrije toegang en heeft het recht de verdachte alleen te spreken als hij verdacht wordt van een VH-feit.

Slide 7 - Quiz

Wie is volgens het wetboek van strafvordering de verdachte voordat de vervolging is aangevangen?
A
Degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
B
Degene tegen wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
C
Degene tegen wie de vervolging zal worden verricht.

Slide 8 - Quiz

In welk deel van het strafrecht staat per strafbaar feit de maximumstraf beschreven?
A
Materieel strafrecht.
B
Formeel strafrecht.
C
Materieel strafvordering.

Slide 9 - Quiz

In welk deel van het strafrecht staat beschreven welke bevoegdheden een opsporingsambtenaar heeft?
A
Materieel strafrecht.
B
Formeel strafrecht.
C
Materieel strafvordering.

Slide 10 - Quiz

Wanneer mag een bevoegd opsporingsambtenaar iemand staande houden?

A
Als dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn taak.
B
Als de persoon die wordt staande gehouden een verdachte is.
C
Als de persoon die wordt staande gehouden verdachte of getuige is.

Slide 11 - Quiz

Wanneer mag een bevoegd opsporingsambtenaar iemand zijn identiteitsbewijs vorderen?

A
Als dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn taak.
B
Als de persoon een verdachte is.
C
Als de staande gehouden verdachte een valse naam opgeeft.

Slide 12 - Quiz

Klaas koopt van Jannie een valse OV kaart. Wie is/zijn in dit geval strafbaar volgens het wetsartikel ‘het voorhanden hebben of gebruiken van een vals identiteitsbewijs’?

A
Alleen Klaas.
B
Alleen Jannie.
C
Klaas en Jannie.
D
Geen van beide.

Slide 13 - Quiz

Hachemi is 15 jaar en heeft geen identiteitsbewijs op zak. Is hij nu strafbaar volgens de wet op de identificatieplicht?

A
Ja, hij is verplicht een identiteitsbewijs bij zich te hebben.
B
Nee, omdat hij volgens deze wet te jong is voor een verplichting een identiteitsbewijs bij zich te hebben.
C
Nee, hij moet het identiteitsbewijs kunnen tonen als hem daarom gevraagd wordt.

Slide 14 - Quiz

Hans is 17 jaar en wil lekker gaan stappen. Hij wil natuurlijk ook wel iets drinken. Iets met alcohol erin wel te verstaan! Hans vraagt daarom aan Jantien haar identiteitsbewijs. Hij vertelt haar dat hij deze nodig heeft voor een werkstuk over de wet op de identificatieplicht. Jantien geeft hem daarom het identiteitsbewijs. Hans gaat gelijk naar een café en bestelt daar een meter bier waarbij hij de uitbater het identiteitsbewijs van Jantien laat zien. De uitbater trapt erin een geeft Hans het bier. Wie is/zijn in dit geval strafbaar volgens het wetsartikel ‘het voorhanden hebben of gebruiken van een vals identiteitsbewijs’?

A
Hans.
B
Jantien.
C
Hans en Jantien.
D
Geen van beide.

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de bestuursorganen van de provincie?
A
Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten, gemeentebestuur.
B
Gemeentebestuur, Gedeputeerde Staten, de Commissaris der koning.
C
Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten, de Commissaris der koning.
D
Provinciale Staten, de Commissaris der Koning, Provinciale Raad.

Slide 16 - Quiz

Wie is het dagelijks bestuur in een gemeente?
A
De gemeenteraad.
B
De Gedeputeerde Staten.
C
De Staten-Generaal.
D
Het College van Burgemeester en Wethouders,

Slide 17 - Quiz

Uit welke persoenen bestaat de regering?
A
De ministers en de staatssecretarissen.
B
De ministers.
C
De ministers en de minister-president.
D
De Koning en de ministers.

Slide 18 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'ministeriele verantwoordelijkheid'?
A
De ministers zijn verantwoordelijk voor hun staatssecretarissen.
B
De Koning is onschendbaar: de ministers zijn verantwoordelijk.
C
De ministers moeten verantwoording afleggen aan de minister-president.
D
De Koning is het hoofd van de regering en hij is verantwoordelijk voor de ministers.

Slide 19 - Quiz

Welke uitspraak is juist?
A
De Eerste Kamer bestaat uit 175 leden.
B
De Tweede Kamer bestaat uit 150 leden.
C
De Eerste Kamer bestaat uit 150 leden.
D
De Tweede Kamer bestaat uit 75 leden.

Slide 20 - Quiz

1. Wat wordt bedoeld met een “Akte van opsporingsbevoegdheid”?
A
Hierin staan het grondgebied, eventuele politiebevoegdheden, de toezichthouder en direct toezichthouder en de strafbare feiten waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt.
B
Dit is één van de titels van opsporingsbevoegdheid.
C
Hierin wordt aangegeven wie toezicht houdt op de opsporingsbevoegdheid van de BOA.

Slide 21 - Quiz

2. Wat wordt onder andere beschreven in het noodzaakcriterium?
A
De noodzakelijke betrouwbaarheid van de BOA.
B
De voorwaarde dat het noodzakelijk is dat er direct toezicht is op de uitvoering van de opsporingsbevoegdheden van de BOA.
C
Dat de politie het betreffende opsporingswerk niet (alleen) kan doen.
D
Dat de betreffende opsporingsbevoegdheden buiten de bevoegdheden van de politie vallen.

Slide 22 - Quiz

3. Een bijzondere opsporingsdienst:
A
Heeft een algemene opsporingsbevoegdheid.
B
Is slechts bevoegd tot de opsporing van strafbare feiten die in de akte van beëdiging staan vermeld.
C
Wordt beschreven in artikel 142 van het wetboek van strafvordering.
D
Wordt beschreven in artikel 143 van het wetboek van strafvordering.

Slide 23 - Quiz

4. Een BOA, artikel 142 Sv:
A
Heeft landelijke opsporingsbevoegdheid, maar onthoudt zich in principe van het optreden buiten het eigen gebied.
B
Heeft slechts een opsporingsbevoegdheid voor het gebied waartoe hij is aangewezen.
C
Heeft slechts een opsporingsbevoegdheid voor het gebied waartoe hij is aangewezen, maar kan, indien toestemming van de minister van justitie, ook buiten het gebied opsporen.

Slide 24 - Quiz

Hoeveel arrondissementsparketten zijn er in Nederland?
A
11.
B
9.
C
10.
D
4.

Slide 25 - Quiz

De rechtelijke organisatie bestaat uit:
A
11 rechtbanken, 5 gerechtshoven en 1 Hoge Raad.
B
10 rechtbanken, 4 gerechtshoven en 1 Hoge Raad.
C
19 rechtbanken, 5 gerechtshoven en 1 Hoge Raad.
D
11 rechtbanken, 4 gerechtshoven en 1 Hoge Raad.

Slide 26 - Quiz

De absolute competentie bepaalt:
A
In welk van de 11 rechtbanken de zaak behandeld wordt.
B
In welk arrondissementsparket de zaak behandeld wordt.
C
Welke rechter welk soort strafbaar feit behandeld
D
Welke officier van justitie de zaak gaat behandelen.

Slide 27 - Quiz

Wie bepaalt of een verdachte wordt vervolgd?
A
De officier van justitie.
B
De rechter-commissaris.
C
De rechter.
D
De raadsheer.

Slide 28 - Quiz

Wie is het bevoegd gezag als de politie zich bezighoudt met de handhaving van de openbare orde?
A
De officier van justitie.
B
De hoofdofficier van justitie.
C
De burgemeester van de betreffende gemeente.
D
De korpschef.

Slide 29 - Quiz

In wiens opdracht doet de rijksrecherche onderzoeken?
A
Het College van procureurs-generaal.
B
De officier van justitie.
C
De hoofdofficier van justitie.
D
De korpschef van het landelijk korps.

Slide 30 - Quiz

Wat wordt bedoeld met het verhoor?
A
De uitspraken van de verdachte over zijn betrokkenheid bij het strafbare feit waarvan hij verdacht wordt.
B
De antwoorden van de verdachte op vragen van de opsporingsambtenaar die de opsporing van een strafbare feit mogelijk maken.
C
De eerste vraag van de opsporingsambtenaar aan de verdachte over zijn betrokkenheid bij het strafbaar feit van verdenking.

Slide 31 - Quiz

De politie houdt een verdachte van een diefstal aan. Tijdens het vervoer in het busje naar het politiebureau begint de verdachte spontaan te verklaren over een zware mishandeling die hij de dag ervoor heeft gepleegd. Kan deze verklaring als bewijs dienen tijdens een eventuele terechtzitting voor dit feit?

A
Ja, er was namelijk nog geen sprake van een verhoor.
B
Nee, er kan niet worden gezegd dat de verdachte zijn verklaring geheel in vrijheid heeft afgelegd.
C
Nee, de cautie had hier moeten worden gegeven.
D
Nee, de verdachte was nog niet op de hoogte gebracht dat hij voor dit feit recht had op rechtsbijstand.

Slide 32 - Quiz

Wat is consultatiebijstand?

A
Dat is de rechtsbijstand voorafgaand aan de terechtzitting.
B
Dat is de rechtsbijstand voorafgaand aan het eerste verhoor.
C
Dat is het adviesgesprek van de advocaat tijdens het verhoor.
D
Dit is het gesprek dat de advocaat met zijn cliënt heeft over de gevolgen van het afstand doen van rechtsbijstand.

Slide 33 - Quiz

Wat is de cautieplicht?

A
De mededeling over het recht te zwijgen die de opsporingsambtenaar aan de verdachte moet geven voorafgaand aan zijn verhoor.
B
De mededeling over het recht niet de waarheid te hoeven zeggen die de opsporingsambtenaar aan de verdachte moet geven voorafgaand aan zijn verhoor.
C
De mededelingen over consultatie- en verhoorbijstand die de opsporingsambtenaar aan de verdachte moet geven voorafgaand aan zijn verhoor.

Slide 34 - Quiz

Aan welke voorwaarden moet worden om een verdachte te kunnen fouilleren met een opsporingsdoel?

A
Het moet gaan om een staande of aangehouden verdachte.
B
Het moet gaan om een verdachte.
C
Het moet gaan om een aangehouden verdachte waartegen ernstige bezwaren bestaan.
D
Het moet gaan om een staande of aangehouden verdachte waartegen ernstige bezwaren bestaan.

Slide 35 - Quiz

Welke van de onderstaande beweringen is juist als het gaat om het onderzoek aan het lichaam?

A
Dit is het uitwendig en inwendig schouwen van de openingen van het onderlichaam.
B
Dit is het uitwendig en inwendig schouwen van de openingen van het bovenlichaam.
C
Dit is het uitwendig schouwen van de openingen van het bovenlichaam.

Slide 36 - Quiz

Welke van de onderstaande goederen komt in aanmerking om verbeurd verklaard te worden?

A
De auto waarmee de ramkraak is gepleegd.
B
De drugs die in het dashboardkastje van de auto zijn aangetroffen.
C
De gestolen repen chocolade.

Slide 37 - Quiz

Welke van de onderstaande zaken kunnen in beslag worden genomen omdat zij wederrechtelijk verkregen voordeel aan kunnen tonen?

A
Het breekijzer waarmee de inbraak is gepleegd.
B
De cocaïne die bij een gebruiker in beslag is genomen.
C
De auto die gekocht is van opbrengsten van drugshandel.

Slide 38 - Quiz

Na ontdekking op heterdaad van diefstal rent de verdachte een magazijn van een supermarkt in. De verdachte is vermoedelijk in één van de kasten in het magazijn gekropen. Je bent rechtmatig binnengetreden. Mag jij deze kasten zonder toestemming van de eigenaar doorzoeken om de verdachte aan te houden?

A
Ja, dat mag zonder meer.
B
Nee, Ik heb een machtiging van de OvJ nodig.
C
Nee, ik heb een machtiging nodig van de HOvJ.
D
Nee, ik heb een machtiging nodig van de Rechter-Commissaris.

Slide 39 - Quiz

Is er voor de bevoegde opsporingsambtenaar een mogelijkheid om zonder toestemming van de rechthebbende en zonder toestemming van de daarvoor aangewezen personen genoemd in het Wetboek van strafvordering een kast in een kantoorpand te openen om een verdachte op heterdaad aan te houden?

A
Nee, ik heb altijd toestemming van de HOvJ vooraf nodig.
B
Nee, ik heb altijd toestemming van de OvJ vooraf nodig.
C
Ja, bij dringende noodzakelijkheid kan de HOvJ achteraf op de hoogte worden gesteld.
D
Ja, bij dringende noodzakelijkheid kan de OvJ achteraf op de hoogte worden gesteld.

Slide 40 - Quiz

Mag een burger op heterdaad een aanhouding doen in een kerk tijdens de dienst?

A
Nee, dit mag hij niet.
B
Ja, maar dan alleen als het een misdrijf is.
C
Ja, dat mag hij op heterdaad.

Slide 41 - Quiz

Een handeling is pas strafbaar als deze vooraf strafbaar is gesteld in een wettelijke strafbepaling. Welk beginsel wordt hier beschreven?


A
Territorialiteitsbeginsel.
B
Legaliteitsbeginsel.
C
Proportionaliteitsbeginsel.
D
Opportuniteitsbeginsel.

Slide 42 - Quiz

Wat wordt bedoeld met de ‘norm’ van een strafbaar feit?

A
Dit is de naam van het strafbare feit.
B
Dit is de maximale straf die een rechter op kan leggen voor dit strafbare feit.
C
Dit is de omschrijving van de handeling die strafbaar is.

Slide 43 - Quiz

Welke van de onderstaande uitspraken is juist over schuld in enge zin?

A
Het betreft hier geen opzet, maar de gevolgen zijn de verdachte wel verwijtbaar door bijvoorbeeld grove onvoorzichtigheid.
B
Het betreft hier de schuld die weer onderverdeeld kan worden in schuld in ruime zin en opzet.
C
Het betreft hier een strafbare handeling van de verdachte, waarbij de gevolgen van deze handeling door de verdachte zijn gewild.

Slide 44 - Quiz

Jan vraagt Piet de code van het alarmsysteem van het bedrijf waar hij werkt. Jan belooft Piet hiervoor € 500,-. Piet geeft de code. Wat is Piet in dit geval?

A
Pleger.
B
Medeplichtige.
C
Medepleger.
D
Uitlokker.

Slide 45 - Quiz

Tedje werkt als beveiliger bij Van Es B.V. Tijdens zijn dienst komt Fred langs en vraagt hem of hij naar binnen mag. Tedje heeft nog een schuld bij Fred. Fred zegt dat hij een paar laptops mee wil nemen en dat, als Tedje niet moeilijk doet, hij de schuld kwijtscheldt. Tedje gaat akkoord en Fred gaat naar binnen en neemt een aantal laptops mee. Wat is Tedje in dit geval?

A
Uitlokker.
B
Medepleger.
C
Medeplichtige.
D
Niet strafbaar.

Slide 46 - Quiz

Contirius wordt rechtmatig aangehouden door een politieagent. Hij verzet zich hevig tijdens zijn aanhouding. De politieagent werkt hem naar de grond. Corintius doet aangifte van mishandeling. Op welke strafuitsluitingsgrond kan de agent een beroep doen?

A
Strafuitsluitingsgrond wettelijk voorschrift.
B
Strafuitsluitingsgrond ambtelijk bevel.
C
Strafuitsluitingsgrond noodweer.
D
Strafuitsluitingsgrond noodweerexces.

Slide 47 - Quiz

Met hoeveel wordt de maximale straf verlaagd bij uitlokking?

A
Met de helft verlaagd.
B
Met een derde verlaagd.
C
Niet verlaagd.

Slide 48 - Quiz

Welke uitspraak is juist over wederspannigheid?

A
Het gaat hier om verzet tegen een bevoegde, al handelende ambtenaar. Dit feit kan in bepaalde gevallen ook gepleegd worden tegen een burger.
B
Het gaat hier om verzet tegen een bevoegde, nog niet handelende ambtenaar. Dit feit kan in bepaalde gevallen ook gepleegd worden tegen een burger.
C
Het gaat hier om verzet tegen een bevoegde, al handelende ambtenaar. Dit kan alleen gepleegd worden tegen de ambtenaar.
D
Het gaat hier om verzet tegen een bevoegde, nog niet handelende ambtenaar. Dit kan alleen gepleegd worden tegen de ambtenaar.

Slide 49 - Quiz

Is het verzet met geweld tegen een onrechtmatig handelende ambtenaar door hem een aantal klappen te geven ook strafbaar?

A
Nee, het verzet met geweld tegen een onrechtmatig handelende ambtenaar kan geen strafbare handeling opleveren.
B
Ja, wederspannigheid.
C
Ja, ambtsdwang.
D
Ja, mishandeling.

Slide 50 - Quiz

Welk van de onderstaande uitspraken is juist?

A
Alleen een aangifte kan worden ingetrokken.
B
Alleen een klacht kan worden ingetrokken.
C
Een aangifte en klacht kunnen beiden worden ingetrokken.
D
Een aangifte en klacht kunnen beiden niet worden ingetrokken.

Slide 51 - Quiz