Grammatica Chapitre 2 - herhaling - 3H

Bonne année!
1 / 47
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Bonne année!

Slide 1 - Slide

Chapitre 2
H

Slide 2 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire?
- répéter la grammaire C et G
- le passé composé /de voltooid tegenwoordige tijd van de werkwoorden op      -er, -ir-re ( Bron I)

Slide 3 - Slide

Hoe herken je een meewerkend voorwerp in een Franse zin?
A
begint met du, de la, de l', des
B
begint met avec, pour
C
begint met à, au, à les
D
begint met à, au, aux

Slide 4 - Quiz

Door welke woorden kun je het meewerkend voorwerp vervangen?
A
me, te, le, la, nous, vous, les
B
me, te, lui, nous, vous, les
C
me, te, lui, nous, vous, leur

Slide 5 - Quiz

Wat is de plaats van het vervangwoord in de zin?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan na het hele werkwoord.

Slide 6 - Quiz

Vervang het meewerkend vw en maak een goede zin.
Jean a répondu au prof.
A
Jean a lui répondu.
B
Jean lui a répondu.
C
Jean l'a répondu.
D
Jean a répondu à lui.

Slide 7 - Quiz

Vervang het meewerkend vw en maak een goede zin.
Il demande à moi de l'aider.
A
Il demande me de l'aider.
B
Il demande à me l'aider.
C
Il me demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 8 - Quiz

Vervang het meew. voorw. en maak een goede zin: Je vais donner un cadeau à mes parents.
A
Je leur vais donner un cadeau.
B
Je les vais donner un cadeau.
C
Je vais donner leur un cadeau.
D
Je vais leur donner un cadeau.

Slide 9 - Quiz

Vervang het meewerkend vw en maak een goede zin.
Elle ne donne pas son cahier à sa copine.
A
Elle ne lui donne pas son cahier.
B
Elle lui ne donne pas son cahier.
C
Elle ne donne pas son cahier à elle.
D
Elle ne la donne pas son cahier.

Slide 10 - Quiz

Le verbe "venir" (revenir, devenir)

Kijk nog eens goed naar de présent
je viens
tu viens
il/elle/on vient
nous venons
vous venez
ils/elles viennent

De passé composé

Let op!  je suis venu(e)
Je ziet dat het hulpwerkwoord een vorm is van être.
Ken dus de vervoeging van het ww être en kijk voor de uitgang van het voltooid deelwoord naar het onderwerp! (extra -e en/of extra -s)

Slide 11 - Slide

Vervoeg: il, venir, présent

Slide 12 - Open question

Vervoeg: nous, devenir, présent

Slide 13 - Open question

Vervoeg: elle, venir, passé composé

Slide 14 - Open question

Vervoeg: ils, revenir, passé composé

Slide 15 - Open question

De imparfait
Stap 1: Neem de nous-vorm van de présent:
nous venons
Stap 2: Haal de -ons weg en vervang dit door de uitgang:
je    - ais                         nous   - ions
tu   - ais                         vous    - iez
il/elle/on   - ait                    ils/elles   - aient
     

Slide 16 - Slide

Vervoeg: je, venir, imparfait

Slide 17 - Open question

Vervoeg: vous, devenir, imparfait

Slide 18 - Open question

De passé composé van ww - er, ir, re
Haal de laatste 2 letters van de infinitief af en vervang ze
bij werkwoorden op
- er   door é
- ir   door i
-re     door u
Kijk goed of het hulpww een vorm is van avoir of van être! (huis van être leren)

Slide 19 - Slide

Zet in de passé composé
il (choisir)

Slide 20 - Open question

Zet in de passé composé
Anne (arriver)

Slide 21 - Open question

Zet in de passé composé
nous (descendre)

Slide 22 - Open question

Zet in de passé composé
je (finir)

Slide 23 - Open question

Zet in de passé composé
mes parents (attendre)

Slide 24 - Open question

Zet in de passé composé
Paula et Simone (aller)

Slide 25 - Open question

Als een onderdeel van chapitre 2 nog steeds onduidelijk is, 
aarzel niet om aan de docent extra uitleg / extra materiaal om te oefenen te vragen

Slide 26 - Slide

chapitre 2 - grammaire C

Le pronom personnel comme objet indirect




Het persoonlijk vnw. als meewerkend voorwerp

Slide 27 - Slide

exemples néerlandais
- Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder.
  
- Ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging.

Slide 28 - Slide

Wat is een meewerkend voorwerp? 


Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen; 

Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel aan – als dat niet in de zin staat, kan het er meestal bij gedacht worden. 


Slide 29 - Slide

Hoe vervang je het meew.vw?
Geef je die telefoon aan mij?

Geef je mij die telefoon?

Slide 30 - Slide

exemple 2
Zij geeft een snoepje aan Levi.

Wat is het meewerkend voorwerp?




Slide 31 - Slide

Zij geeft een snoepje aan levi.
aan Levi = meewerkend voorwerp.

Het meewerkend voorwerp kun je hier vervangen door hem.

Zij geeft hem een snoepje.

Slide 32 - Slide

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                               

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 33 - Slide

Meewerkend vw in het Frans
begint met

à    au   aux

Slide 34 - Slide

Geef je die telefoon aan mij?
Tu donnes ce portable à moi?

Tu me donnes ce portable?

Slide 35 - Slide

Zij geeft een snoepje aan levi.
Elle donne un bonbon à Levi.

Elle lui donne un bonbon.

Slide 36 - Slide

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.


2.  Heel werkwoord in de zin?       Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. =   Ik ga hem geld geven.

Slide 37 - Slide

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.

Il pose une question à moi.
(Hij stelt mij een vraag)
A
Il pose moi une question.
B
Il me pose une question.
C
Il pose me une question.

Slide 38 - Quiz

Grand-père donne un cadeau à nous.
(Opa geeft ons een cadeau.)
A
Grand-père nous donne un cadeau.
B
Grand-père donne nous un cadeau.
C
Grand-père à nous donne un cadeau.

Slide 39 - Quiz

Elle dit bonjour à vous.
(Ze zegt u goedendag.)
A
Elle dit vous bonjour.
B
Elle dit bonjour vous.
C
Elle vous dit bonjour.

Slide 40 - Quiz

Je raconte une histoire à Ilsa et Sanne.
(Ik vertel hun een verhaal.)
A
Je raconte leur une histoire.
B
Je leur raconte une histoire.
C
Je lui raconte une histoire.

Slide 41 - Quiz

Réponds: Il va parler à son ami?
A
Oui, il va lui parler,
B
Oui, il lui va parler.
C
Oui, il va lui parler son ami.

Slide 42 - Quiz

Réponds: Il va parler à son ami?
A
Oui, il va lui parler,
B
Oui, il lui va parler.
C
Oui, il va lui parler son ami.

Slide 43 - Quiz

Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène.​

  • Ils vont téléphoner à leurs parents.​
  • Nous avons donné un cadeau à mon père.​
  • Les élèves répondent aux profs.​
  • Il va parler à son meilleur ami.

Slide 44 - Slide

Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène = lui

  • Ils vont téléphoner à leurs parents = leur
  • Nous avons donné un cadeau à mon père. = lui
  • Les élèves répondent aux profs = leur
  • Il va parler à son meilleur ami = lui

Slide 45 - Slide

plaats in de zin
Je zet het persoonlijkvnw VOOR het hele werkwoord als die in de zin staat.
Geen heel werkwoord? Dan VOOR het 1e werkwoord in de zin

  • Je donne l’argent à Marilène.
  • Ils vont téléphoner à leurs parents.
  • Nous avons donné un cadeau à mon père.
  • Les élèves répondent aux profs.
  • Il va parler à son meilleur ami.

Slide 46 - Slide

plaats in de zin?
Je donne l’argent à Marilène. Je lui donne l’ argent
Ils vont téléphoner à leurs parents. Ils vont leur téléphoner
Nous avons donné un cadeau à mon père. Nous lui avons donné un cadeau
Les élèves répondent aux profs. Les élèves leur répondent
Il va parler à son meilleur ami. Il va lui parler

Slide 47 - Slide