This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
oefentoets h1
Slide 1 - Slide
Het symbool voor zwaartekracht is
A
F
B
Fz
C
Fv
D
Fs
Slide 2 - Quiz
Wat is de formule voor de zwaartekracht
A
F = m/g
B
F = m + g
C
F = m·g
D
F = m - g
Slide 3 - Quiz
Op een voorwerp van 1 kg werkt de zwaartekracht. Hoe groot is de zwaartekracht?
A
0,1 N
B
0,981 N
C
10 N
D
9.81 N
Slide 4 - Quiz
Wat is de zwaartekracht op een tennisbal van 56 gram?
A
548,8 N
B
5,7 N
C
0,549N
D
0,57N
Slide 5 - Quiz
Bereken de zwaartekracht van een kist van 6,2 kg.
Slide 6 - Open question
Bereken de zwaartekracht op een voetbal van 250 gram.
Slide 7 - Open question
wat is het aangrijpingspunt?
A
de voeten van de mannetjes
B
de handen van de mannetjes
C
de punt aan de bovenkant van de pijl
D
de punt aan de onderkant van de pijl
Slide 8 - Quiz
Hoe heet het aangrijpingspunt van de zwaartekracht?
A
zwaartepunt
B
gewichtspunt
C
aantrekkingspunt
Slide 9 - Quiz
De punt op de steen is het aangrijpingspunt. Welke kant zou de pijl op getekend moeten worden?
A
naar boven
B
naar rechts
C
naar beneden
D
naar links
Slide 10 - Quiz
Stelling: Hefbomen hebben altijd een draaipunt.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 11 - Quiz
Het draaipunt zit bij punt
A
P
B
Q
C
R
Slide 12 - Quiz
Een skateboarder wil zijn board weer op vier wielen zetten.
Welke letter geeft de plaats van het draaipunt van het skateboardt het best weer?
A
B
C
D
Slide 13 - Quiz
Welke hefboom geeft de meeste kracht?
A
Hefboom A
B
Hefboom B
C
Hefboom C
D
geen van alle
Slide 14 - Quiz
Wat is de functie van een hefboom?
A
Een hefboom is een krachtversterker
B
Een hefboom is een krachtverslapper
C
Een hefboom is een grotere arm
Slide 15 - Quiz
Wat is GEEN hefboom?
A
Schaar
B
Hamer
C
Tuinslang
D
Breekijzer
Slide 16 - Quiz
Een hefboom heeft een punt waar de hefboom om kan draaien. Hoe heet dat punt?
A
het middelpunt
B
het draaipunt
Slide 17 - Quiz
Een kruiwagen is een hefboom met een last in het midden?
A
Ja
B
Nee
Slide 18 - Quiz
Veel werktuigen zijn hefbomen.
Wat speelt bij een hefboom een belangrijke rol?
A
Afstand tot het draaipunt
B
Grootte van beide krachten
C
De grootte van het draaipunt
D
Zowel de grootte van de krachten als de afstand tot het draaipunt
Slide 19 - Quiz
Om bij een hefboom evenwicht te krijgen moet:
A
De kracht met de klok mee gelijk zijn aan de andere kracht met de klok mee.
B
Het krachtmoment met de klok mee gelijk zijn aan het krachtmoment tegen de klok in
C
De massa aan beide zijden gelijk zijn.
D
Geen van bovenstaande antwoorden.
Slide 20 - Quiz
De hefboom is in evenwicht.Bereken het gewicht aan de rechterzijde
A
360 N
B
120 N
C
60 N
D
40 N
Slide 21 - Quiz
Is deze hefboom in evenwicht?
A
Ja, de hefboom is in evenwicht
B
Nee, draait naar links
C
Nee, draait naar rechts
Slide 22 - Quiz
F bij hefboom a is
A
64 m
B
9,0 Nm
C
0,090 mN
D
9,0 N
Slide 23 - Quiz
F bij hefboom a is
A
64 m
B
9,0 Nm
C
0,090 mN
D
9,0 N
Slide 24 - Quiz
Je ziet een hefboom waaraan gewichtjes zijn bevestigd. Alle gewichtjes zijn gelijk.
Wat zal er met de hefboom gebeuren?
A
De hefboom is in evenwicht en zal niet draaien.
B
De hefboom zal linksom draaien.
C
De hefboom zal rechtsom draaien.
D
De hefboom draait naar links en naar rechts
Slide 25 - Quiz
Bereken de Fz van vader.
noteer formule, gegevens en berekening
Slide 26 - Open question
oefentoets h1
Slide 27 - Slide
In een takel zitten meerdere katrollen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 28 - Quiz
Je ziet drie takels wat is waar?
A
afbeelding c heeft drie vaste katrollen
B
afbeelding b heeft 5 touwen
C
afbeelding a heeft 3 vaste katrollen
D
afbeelding c heeft 7 touwen
Slide 29 - Quiz
Je ziet maar de helft van een takel met 6 katrollen er lopen 12 kabels omhoog. Stel de lastkracht is 1200kN. Wat is de werkkracht?
A
100 kN
B
200 kN
C
300kN
D
600kN
Slide 30 - Quiz
Hoeveel katrollen heb je nodig als je 200N aan kracht levert en je wilt 1200N ophijsen?
A
1
B
4
C
6
D
8
Slide 31 - Quiz
Uit hoeveel losse katrollen bestaat deze takel
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 32 - Quiz
18. Een leerling trekt een massablok van 2 kg op.
b. Hoeveel losse katrollen heeft deze takel?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 33 - Quiz
De persoon hiernaast tilt zichzelf op. Kan dit ook in het echt?
A
Ja, maar dat kost meer spierkracht dan in het touw klimmen
B
Nee, als je aan het touw trekt ga je juist naar beneden
C
Ja, door de katrollen heb je minder kracht nodig
D
Nee, je kunt jezelf nooit optillen
Slide 34 - Quiz
Bij Marlies en Geert hangt een katrollamp. De lampenkap kan op en neer worden bewogen. Het touw beweegt dan langs twee katrollen (met verwaarloosbaar gewicht). De lamp heeft zwaartekracht van 16 N. Hoe groot moet de zwaartekracht van de metalen cilinder zijn om de lamp op zijn plaats te houden?
Slide 35 - Open question
In de figuur wordt een kist van 150 kg omhoog gehesen met behulp van een aantal katrollen. Hoe groot is de benodigde trekkracht op het touw?
Slide 36 - Open question
Ilja hijst een kast met een massa van 46 kg met een katrol 2 meter omhoog.
Hoe groot is zijn spierkracht en hoeveel meter touw moet hij binnen halen.
Slide 37 - Open question
tandwiel 3 draait in één seconde 1x rechtsom.
Tandwiel 2 draait dan
A
in 1 seconde sneller rechtsom
B
in 1 seconde langzamer rechtsom
C
in 1 seconde langzamer linksom
D
in 1 seconde sneller linksom
Slide 38 - Quiz
tandwiel 1 draait in één seconde 1x rechtsom.
Tandwiel 2 draait dan
A
in 1 seconde sneller rechtsom
B
in 1 seconde langzamer rechtsom
C
in 1 seconde langzamer linksom
D
in 1 seconde sneller linksom
Slide 39 - Quiz
Wat voor soort overbrenging zie je hier?
A
windas
B
tandwielen
C
riem
D
wormwiel
Slide 40 - Quiz
Als je een kleine tandwiel aan een grote tandwiel vastmaakt, dan..
A
versneld de beweging
B
vertraagd de beweging
C
blijft de beweging constant
Slide 41 - Quiz
Hiernaast zie je een grote set tandwielen. Wanneer het laatste tandwiel rechtsom draait zal het eerste tandwiel
A
rechtsom draaien
B
linksom draaien
C
niet draaien
D
Dat kun je niet uit de tekening aflezen.
Slide 42 - Quiz
Bij een tandwieloverbrenging op een fiets is het tandwiel bij de trappers................. dan het achtertandwiel.
A
groter
B
kleiner
C
even groot
Slide 43 - Quiz
Geef met een berekening aan hoe vaak het kleinste tandwiel is rond gegaan als de grootste 3 x is rondgedraaid.
Slide 44 - Open question
Welk tandwiel draait sneller?
A
B
C
A
oranje
B
groen
C
Grijs
D
even snel
Slide 45 - Quiz
De trapper zit 15 cm van de trapas (arm r1),
de straal van het tandwiel is 10cm (arm r2),
de uitgeoefende kracht op de trapper is 400N(F1). Bereken de spankracht op de ketting
Slide 46 - Open question
Bij welke spijker hoef je de minste kracht te leveren om hem in het hout te slaan.
A
B
A
Spijker A, door de punt heb je een klein oppervlakte waardoor de uitwerking van de kracht groter is.
B
Spijker A, door de punt heb je een groot oppervlak waardoor de uitwerking van de kracht kleiner is.
C
Spijker B, door de platte onderkant heb je een groot oppervlak en dus grotere uitwerking van de kracht.
D
Spijker B, door de platte onderkant heb je een klein oppervlak en dus een grotere uitwerking van de kracht.
Slide 47 - Quiz
Wanneer wordt de druk groter?
A
Bij een groter oppervlak
B
Bij een kleiner oppervlak
C
De oppervlakte heeft geen invloed
Slide 48 - Quiz
Hoe bereken je de druk
A
oppervlakte x massa
B
oppervlakte x kracht
C
massa : oppervlakte
D
kracht : oppervlakte
Slide 49 - Quiz
Een druk van 10 Pa is even veel als een druk van ..
A
100 N/m2
B
10 N / m2
C
10000 N / m2
D
0,01 N/m2
Slide 50 - Quiz
Een baksteen met de afmeting 20 x 10 x 5 cm en een massa van 3 kg kun je op drie zijdes neerzetten.
bereken van de grootste zijde de druk in N/m²
Slide 51 - Open question
Een baksteen met de afmeting 20 x 10 x 5 cm en een massa van 3 kg kun je op drie zijdes neerzetten.