Imperatives + revision short answers
1 / 18
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Write an imperative.
It's cold outside. _____ the window, please. (to close)
It's cold outside. _____ the window, please. (to close)
Slide 10 - Open question
Welke zin is 'imperative'?
A
Look, he is running!
B
How are you?
C
Put your phone away!
Slide 11 - Quiz
Wanneer gebruik je de 'imperative'?
A
Aangeven dat iets in het verleden is gestart
B
Als je de nadruk wilt leggen op wie het heeft gedaan
C
Als iets nu is gebeurd
D
Aan te geven dat iemand iets moet doen
Slide 12 - Quiz
Hoe maak je de imperative?
A
Hele werkwoord + s
B
Hele werkwoord + ing
C
Hele werkwoord zonder to
D
Oeps, ik weet het niet meer!
Slide 13 - Quiz
Imperative:
Steek niet over!
Steek niet over!
A
Don't cross the road.
B
You cross not the road.
Slide 14 - Quiz
Wat is de imperative?
A
Een zin dat emotie uitdrukt.
B
Een zin dat een situatie beschrijft.
C
Een zin dat een vraag stelt.
D
Een zin waarin een bevel of advies zit.
Slide 15 - Quiz
Imperative:
Wees op tijd!
Wees op tijd!
A
You must be on time!
B
You have to be on time!
C
Be on time!
Slide 16 - Quiz
Imperative:
Kom binnen!
Kom binnen!
A
Don't come in!
B
Come in!
C
Coming in!
D
To come in!
Slide 17 - Quiz
Write an imperative.
_______ late for school! (not / to be)
_______ late for school! (not / to be)
