ehbo hoofdstuk 1 t/m 3

Wat betekent preventie?
A
Het nemen van maatregelen als je ziek bent
B
Het nemen van maatregelen nadat je ziek bent geworden
C
Het nemen van maatregelen zodat je gezond blijft
D
Niets doen en afwachten totdat je ziek wordt
1 / 26
next
Slide 1: Quiz
Zorg en WelzijnMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat betekent preventie?
A
Het nemen van maatregelen als je ziek bent
B
Het nemen van maatregelen nadat je ziek bent geworden
C
Het nemen van maatregelen zodat je gezond blijft
D
Niets doen en afwachten totdat je ziek wordt

Slide 1 - Quiz

Wat houdt valgevaar in?
A
de kans dat je gaat vallen
B
de kans dat je niets hebt als je valt
C
alle gevaren die er zijn om te vallen
D
de angst om te vallen

Slide 2 - Quiz

Wie lopen er de meeste kans om te vallen?
(meer antwoorden mogelijk)
A
ouderen
B
kinderen
C
baby's
D
volwassenen

Slide 3 - Quiz

Wat is het gevaar van speelgoed?
A
snel uitgespeeld
B
is duur
C
ze worden verwend
D
kleine onderdelen waarin ze kunnen stikken

Slide 4 - Quiz

Hoe kun je aan speelgoed zien dat het veilig is?
A
door de kleur van de verpakking
B
door de grootte van het speelgoed
C
door de prijs van het speelgoed
D
door een waarschuwing op de verpakking van de warenwet

Slide 5 - Quiz

Welke stoffen zijn giftig en dus gevaarlijk?
Meerdere antwoorden mogelijk
A
tabak
B
schoonmaakmiddelen
C
toiletverfrisser
D
medicijnen

Slide 6 - Quiz

Wat moet je doen als een kind iets giftigs heeft ingenomen?
A
ga naar de huisarts
B
bel 112 en geef door om welk middel het gaat
C
veel water laten drinken
D
vinger in de keel steken en laten overgeven

Slide 7 - Quiz

Wat betekenen de letters ARBO?
A
Arbeidsomstandig-hedenwet
B
Algemene redding bij brand en omgeving
C
Arbeidsbrandveiligheidwet
D
algemene wet voor brandveiligheid

Slide 8 - Quiz

Wat staat er in de ARBO wet?
A
hoe je een gebouw met verlaten bij een terreuraanslag
B
regels op het werk voor de veiligheid.
C
hoe je bij brand moet handelen
D
maatregelen op het werk om meer geld te verdienen

Slide 9 - Quiz

Welke dingen staan in de Arbowet?
(meer antwoorden mogelijk)
A
aantal pauzes die je op een dag hebt
B
niet teveel lawaai op het werk (van machines bijvoorbeeld)
C
een veiligheidshelm dragen
D
dat je gezond trakteert als je jarig bent

Slide 10 - Quiz

Wat is een BHV-er?
A
een bedrijfshulpverlener
B
iemand die jouw werk controleert
C
iemand die al heel lang werkzaam is bij hetzelfde bedrijf
D
iemand die eerder naar huis mag als hij een chronische ziekte heeft

Slide 11 - Quiz

Wat doet een BHV_er?
A
zij geven hulp bij moeilijke taken op het werk
B
zij geven hulp bij onveilige situaties op het werk
C
zij komen eerder op het werk om te controleren of alles veilig is
D
zij mogen jou controleren of je je werk goed doet

Slide 12 - Quiz

Wat zijn je vitale organen?
A
darmen en hersenen
B
hart, longen, hersenen
C
nieren en darmen
D
longen, bloedvaten en darmen

Slide 13 - Quiz

Wat wordt bedoeld met organen?
A
is een groep cellen die hetzelfde zijn
B
een groep cellen die dezelfde functie hebben
C
dat ze allemaal dezelfde weefstel en dezelfde functie hebben
D
dat ze opgebouwd zijn uit verschillende weefsels

Slide 14 - Quiz

Wat is een ander woord voor bloedsomloop?
A
bloedsdoorstroming
B
circulatie
C
aderverkalking
D
de doorloop van het bloed door de kamers en boezems

Slide 15 - Quiz

Hoeveel bloed kan het hart rondpompen per minuut?
A
1 tot 2 liter bloed
B
2 tot 3 liter bloed
C
3 tot 4 liter bloed
D
4 tot 5 liter bloed

Slide 16 - Quiz

Hoe vaak per minuut slaat het hart van een volwassenen gemiddeld?
A
40-50 slagen per minuut
B
50-60 slagen per minuut
C
60-70 slagen per minuut
D
70-80 slagen per minuut

Slide 17 - Quiz

Waarom is een stoornis in de bloedsomloop vaak levensbedreigend?
A
dat leidt tot een zuurstof tekort in de organen
B
dat leidt tot een afsluiting van een bloedvat
C
dat leidt tot een afsluiting in een ader in de hersenen
D
dat leidt tot koude handen en voeten

Slide 18 - Quiz

Wat is een AED?
A
een apparaat dat de bloedsomloop controleert
B
een draagbaar apparaat dat de bloedsomloop weer op gang helpt
C
een draagbaar apparaat dat het hartritme weer kan herstellen
D
een apparaat dat de hartfunctie meet

Slide 19 - Quiz

Wat betekent de afkorting EHBO?
A
eerste hulp bij opvoeden
B
eerste hulp bij ongevallen
C
eerste hulp bij oppassen
D
eerste hulp bij opvang

Slide 20 - Quiz

Er zijn 5 belangrijke punten bij eerste hulp verlenen. Wat staat er op 1 bij deze 5 punten?
A
controleer de ademhaling
B
verplaats het slachtoffer bij gevaar
C
let op gevaar
D
stel het slachtoffer gerust

Slide 21 - Quiz

Wat betekent de ABC-methode?
A
controleer de 3 vitale functies eerst: ademhaling, bewustzijn, circulatie
B
pas de 5 regels op volgorde toe
C
bel als eerste hulp
D
begin meteen met reanimeren

Slide 22 - Quiz

Waaruit bestaat een isoleerdeken of reddingsdeken?
A
wol
B
plastic
C
rubber
D
aluminium

Slide 23 - Quiz

Wie krijg je aan de telefoon als je 112 belt?
A
een politieagent
B
de centralist
C
een arts
D
een verpleegkundige

Slide 24 - Quiz

Met welke greep verplaats je een slachtoffer?
A
de Heimlichgreep
B
stabiele zijligging
C
de greep van Rautek
D
de houtgreep

Slide 25 - Quiz

Wat is een besmetting?
A
blootstelling aan een ziekteverwekker
B
de dagen voordat je ziek wordt
C
heel er ziek worden
D
een snijwond verbonden met een snelverband

Slide 26 - Quiz