Nieuw Nederlands - Cursus 5 - Herhalen pv, ow & wg

Grammatica zinsdelen

Herhaling
Persoonsvorm (pv)
Onderwerp (ow)
Werkwoordelijk gezegde (wg)


1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen

Herhaling
Persoonsvorm (pv)
Onderwerp (ow)
Werkwoordelijk gezegde (wg)


Slide 1 - Slide

De persoonsvorm. Wat weet je hier nog van? Hoe kun je hem vinden?

Slide 2 - Open question

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.


De persoonsvorm geeft aan of de zin in de tegenwoordige of in de verleden tijd staat.


De persoonsvorm geeft aan of de zin in het enkelvoud of in het meervoud staat.
 

Slide 3 - Slide

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden.
1. De tijdproef 
Zet de zin in een andere tijd: maak van tegenwoordige tijd verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
2. De vraagproef 
Maak van de zin een vraag. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
3. De getalsproef 
Zet de zin in een ander getal: maak van enkelvoud meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 4 - Slide

Alle leerlingen van klas 2 weten de persoonsvorm te vinden.

Wat is de persoonsvorm?
A
leerlingen
B
weten
C
persoonsvorm
D
vinden

Slide 5 - Quiz

De vriendelijke jongen nam de telefoon van zijn moeder op.

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
nam
B
nam op
C
de vriendelijke jongen
D
zijn moeder

Slide 6 - Quiz

Wat weet je nog over het onderwerp van een zin?

Slide 7 - Open question

Het onderwerp (ow) :

- geeft aan wie of wat iets doet in de zin.
- is een mens, dier, ding, plant of eigennaam of het verwijst naar een mens, dier, ding, plant of eigennaam.
- heeft ALTIJD hetzelfde getal als de persoonsvorm. Ze staan dus allebei in het enkelvoud OF allebei in het meervoud. 
- begint nooit met een voorzetsel.

Slide 8 - Slide

Hoe vind je het onderwerp (ow) ?

1. Verander de persoonsvorm van getal. (van enkelvoud maak je dus meervoud of andersom)
Het woord dat mee moet veranderen, is het onderwerp

2. Stel de vraag wie of wat + persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp

Slide 9 - Slide

Zal het Rijksmuseum dit jaar minder bezoekers trekken?

Wat is het onderwerp?
A
Zal
B
het Rijksmuseum
C
minder bezoekers
D
dit jaar

Slide 10 - Quiz

Tijdens deze show zullen verschillende circusdieren optreden voor het publiek.

Wat is het onderwerp?
A
Zullen
B
Voor het publiek
C
Verschillende circusdieren
D
Deze show

Slide 11 - Quiz

Wie wil onze moeder helpen met het maken van de stoofschotel?

Wat is het onderwerp?
A
Wie
B
onze moeder
C
De stoofschotel
D
wil

Slide 12 - Quiz

In de vakantie zou ik met mijn ouders naar De Efteling willen gaan.

Wat is het onderwerp?
A
in de vakantie
B
ik
C
mijn ouders
D
De Efteling

Slide 13 - Quiz

Wat weet je nog over het werkwoordelijk gezegde?

Slide 14 - Open question

Werkwoordelijk gezegde
  • persoonsvorm 
  • alle andere werkwoorden in de zin
  • 'te' of 'aan het' als deze voor het hele werkwoord staan

Slide 15 - Slide

Drink je de thee uit een glas of uit een kopje?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Drink
B
Drink uit

Slide 16 - Quiz

De marathonloper uit Rotterdam geeft nooit meer op.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
geeft
B
geeft meer op
C
geeft op
D
geeft nooit op

Slide 17 - Quiz

Mijn moeder is de was aan het ophangen in de tuin.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is ophangen
C
is aan het ophangen
D
is was aan het ophangen

Slide 18 - Quiz

Benoem van deze zin: pv, ow en wg.

Kan dit moderne verkeersvliegtuig 13 kilometer hoog vliegen?

Slide 19 - Open question

Benoem van deze zin: pv, ow en wg.
Waarom zouden sommige leerlingen grammatica moeilijk vinden?

Slide 20 - Open question