Werkwoordspelling - onderbouw

Voorbereiding
PTO Werkwoordspelling
  1. Sterke werkwoorden
  2. Persoonsvorm tt
  3. Persoonsvorm vt
  4. Voltooide tijd
  5. Onvoltooide tijd
  6. Bijvoeglijk naamwoord afgeleid van een werkwoord
  7. Infinitief
  8. Gebiedende wijs
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voorbereiding
PTO Werkwoordspelling
  1. Sterke werkwoorden
  2. Persoonsvorm tt
  3. Persoonsvorm vt
  4. Voltooide tijd
  5. Onvoltooide tijd
  6. Bijvoeglijk naamwoord afgeleid van een werkwoord
  7. Infinitief
  8. Gebiedende wijs

Slide 1 - Slide

1. Sterke werkwoorden
Regel:
Bij sterke (of onregelmatige) werkwoorden treedt klinkerverandering op in de verleden tijd en (vaak ook) in het voltooid deelwoord. Er is geen regel hoe de klinker verandert. Veel lezen dus!

Voorbeelden:
roepen - riep - geroepen
jagen - joeg - gejaagd
blazen - blies - geblazen
buigen - boog - gebogen
ervaren - ervoer - ervaren
bevelen - beval - bevolen
willen - wil/wou (niet: wouden, maar wilden!) - gewild

Slide 2 - Slide

2. Zwakke werkwoorden (tt)
Vervoegingsregel van zwakke (of: regelmatige) werkwoorden in de tt:

ik + stam: ik geloof / wacht / werk
jij + stam + t: jij gelooft / wacht / werkt
hij/zij/het + stam + t: hij gelooft / wacht / werkt
wij + hele ww: wij geloven / wachten / werken
jullie + hele ww: jullie geloven / wachten / werken
zij + hele ww: zij geloven / wachten / werken

Slide 3 - Slide

Zwakke werkwoorden (vt en vd)
Vervoegingsregel van zwakke (of: regelmatige) werkwoorden in de vt en vd:

Eindigt de stam van een werkwoord op een van de medeklinkers uit ‘t ex-fokschaap
Dan een 't; in de vt en vd. Anders een ‘d’:

Ik/jij/hij wachtte / ik heb gewacht (let op de dubbele 't')
Ik/jij/hij werkte / ik heb gewerkt 

Ik/jij/hij geloofde en wij/jullie/zij geloofden / ik heb geloofd
Ik/jij/hij laadde, wij laadden, ik heb geladen (bv. ik heb de kar volgeladen)

Soms moet je een klinker toevoegen voor de uitspraak. Voorbeeld: halen / haalde / gehaald.

Slide 4 - Slide

Zwakke werkwoorden
Pas de regel ‘t ex-fokschaap toe bij het hele werkwoord.

Dus: terugdeinzen, durven, bonzen, vrezen, reizen, geloven, zweven etc. is met een ‘de(n)’ in de vt. 
Hij durfde niet, zij reisde veel, etc. 

Let op werkwoorden die lijken op een voltooid deelwoord door voorvoegsels als ge- of ver-. (‘gebeveronter’)
Bv. gebeuren, veranderen, veroveren, verdienen. Dus: gebeuren en verdienen wordt in de tt vervoegd als ‘het gebeurt’ en ‘hij verdient’ .

Let op werkwoorden waarvan de stam eindigt op 't' of ‘d’: dubbel ‘t' of 'd’ in vt :
Dus: het brandt / brandde, hij misleidt / misleidde, hij verwondt zich / verwondde zich, hij spit de grond om / hij spitte de grond om.


Slide 5 - Slide

Sterke en zwakke werkwoorden oefenen?
  • pv tt (juf melis)
  • ov vt (juf melis)
  • pv tt en vt (cambiumned)

Slide 6 - Slide

Inversie
Inversie betekent: persoonsvorm staat voor het onderwerp (dus omgedraaid, want de standaard is: eerst onderwerp, daarna persoonsvorm). 

Let op! Bij tweede persoon enkelvoud (jij-vorm) valt dan de ‘t’ weg.

Regel: als je ‘je’ in ‘jij’ kan veranderen, dan ‘t’ weglaten / of: verander het werkwoord in ‘lopen’ om te horen of er een ‘t’ bij moet of niet.

Voorbeeld: 
Jij vindt dat ook. / Inversie: Vind jij dat ook?
Je brandt van verlangen. / Brand je ook van verlangen hem te zien? 
Beantwoordt je vriend jouw sms’jes wel? (je broer = 3e persoon enkelvoud) 
Besteedt je vader ook zoveel geld aan zijn hobby? (je vader = 3e persoon enkelvoud) 

Slide 7 - Slide

Infinitief
Infinitief:
Dat is het hele werkwoord dat:
  • dus niet vervoegd is
  • alleen in de tt kan staan
  • onderdeel is van het gezegde

Voorbeelden:
  • Ik stond met hem te praten.
  • Terwijl ik aan het schrijven was, luisterde ik naar de tv.
  • Dat kan niet waar zijn!

Dit is GEEN infinitief (want vervoegd): Wij praten met onze klasgenoten. En zij maken een toets.


Slide 8 - Slide

Gebiedende wijs
Regel: 
  • alleen de stam, zowel in het enkelvoud als meervoud 
  • er mag geen onderwerp in de zin staan 

Voorbeelden:
  • Fiets nu naar de bakker en haal een brood.
  • Blijf staan, verroer je niet en hou daarmee op. (niet: houd daarmee op) 
  • Word vandaag nog lid van onze club. 
  • Ga nu maar slapen, kinderen, en wees niet bang. 
  • Glij niet uit. (niet: glijd niet uit) 

Slide 9 - Slide

Onvoltooid deelwoord
Regel:
Gebruik je als een gebeurtenis nog bezig is (nog niet voltooid, klaar).
Regel: infinitief + d(e)

Voorbeelden:
  • Niets vermoedend ging hij op pad.
  • Ik vind dat storend.
  • Strompelend ging ze naar huis.
  • Huilend zocht de kleine Pepijn zijn moeder op.

Slide 10 - Slide

Voltooid deelwoord
Regel:
Het vd gebruik je als een gebeurtenis klaar is.

Regel: 
Begint vaak met ge-, soms ook met ont-, be-, ver-
Heeft een hulpwerkwoord nodig: zijn, worden, hebben, enz.
Eindigt vaak op een 't' of 'd', bij sterke werkwoorden soms op '-en'.

Voorbeelden zwakke werkwoorden:                                                                        Bij sterke werkwoorden andere vd-vormen:

  • Hij is het voetbalveld over gerend.                                                                      - Mijn vader heeft een konijn aangereden.                               
  • Ik heb nog nooit een één gehaald.                                                                      - Wij zijn naar huis gelopen.
  • Hij heeft die prijs echt verdiend.                                                                          - Jeroen heeft een scooter gehad.
  • Ik ben met m’n vriendin naar huis gefietst. 


Slide 11 - Slide

ovd/vd: 1. ….bracht hij de dag door. (wachten)
A
wachten
B
wachtend
C
wachtend
D
gewacht

Slide 12 - Quiz

ovd/vd: 2. De docent had de leerlingen verkeerd …. (beoordelen)
A
gebeoordeeld
B
beoordeeld
C
gebeoordeelt
D
beoordeelt

Slide 13 - Quiz

ovd/vd: 3. Deze vaargeul is …. (dichtslibben)
A
dichtgeslibbd
B
gedichtslibd
C
dichtgeslibt
D
dichtgeslibd

Slide 14 - Quiz

ovd/vd: 4. Al ….liep de hond over de straat. (snuffelen)
A
snuffelend
B
snuffelent
C
gesnuffeld
D
gesnuffelt

Slide 15 - Quiz

ovd/vd: 5. Helaas heeft men het onkruid met gif …. (bestrijden)
A
bestrijd
B
bestrijdt
C
gebestreden
D
bestreden

Slide 16 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord afgeleid van een werkwoord
Regel:
Gebruik de regel van ‘t ex-fokschaap -> 't'
Anders een ‘d’ in het bijvoeglijk naamwoord

Voorbeeld: 
  • hakken – het gehakte hout
  • typen – de getypte brief
  • verbazen – de verbaasde man

Slide 17 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord afgeleid van een werkwoord
Let op (1):
Schrijf een bijvoeglijk naamwoord zo eenvoudig mogelijk. Dus geen verdubbeling van klinkers of medeklinkers.

Voorbeelden
  • De verbrande houtblokken (niet: verbrandde)
  • De vermoorde man (niet: vermoordde) 
  • De vergrote foto (niet: vergrootte) 
  • De verbrede weg (niet: verbreedde) 
  • De verrotte vloer (verrote bestaat niet) 
  • Het geredde beest (niet: gerede) 


Slide 18 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord afgeleid van een werkwoord
Let op (2):
Bij een werkwoord met een voltooid deelwoord op –en, dan ook het bijvoeglijk naamwoord met –en.

Voorbeelden
  • Het vlees is gebraden – dus ook: het gebraden vlees
  • De uitleg is begrepen – dus ook: de begrepen uitleg 
  • De ruit is gebarsten – dus ook: de gebarsten ruit 
  • Hij heeft het parcours uitgereden – het uitgereden parcours 



Slide 19 - Slide

1. De ….brief is nooit aangekomen. (verzenden)
A
verzende
B
verzendde
C
verzonde
D
verzonden

Slide 20 - Quiz

2. Het ….dak kwam met veel kabaal naar beneden. (verbranden)
A
verbrande
B
verbrandde
C
verbrandden
D
verbranden

Slide 21 - Quiz

3. Aan de ….muur hing een nieuw schilderij. (witten)
A
gewitten
B
gewite
C
gewitte
D
gewiten

Slide 22 - Quiz

5. Mijn moeder heeft de ….kleding aan de lijn gehangen. (wassen)
A
gewaste
B
gewasten
C
gewassen
D
gewasse

Slide 23 - Quiz

4. De ….kinderen werden pas na twee uur gemist. (verdwalen)
A
verdwalde
B
verdwaalde
C
verdwalden
D
verdwaalden

Slide 24 - Quiz

Tot slot...
Hoe maak je de toets?
  • bedenk welke werkwoordsvorm je moet invullen.
  • klopt dit met de regels die je kent?
  • weet je zeker dat dit de juiste werkwoordsregel is bij deze vraag?

En verder:
  • Een tijdsbepaling zegt iets over de tijd waarin je het werkwoord moet vervoegen (tt / vt / vd).   Tijdsbepalingen zijn: nu, vandaag, gisteren, vorige week, toen, afgelopen jaar, enz. 
  • Staat er geen tijdsbepaling? Dan tt of vd.
  • Ook de tijd van een ander ww. in de zin, kan iets over de tijdsbepaling zeggen.

Slide 25 - Slide