Voornaamwoorden

Woordsoorten: voornaamwoorden
Leerdoelen:
  • Weten welke voornaamwoorden er zijn
  • De voornaamwoorden kunnen herkennen in zinnen  en benoemen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Woordsoorten: voornaamwoorden
Leerdoelen:
  • Weten welke voornaamwoorden er zijn
  • De voornaamwoorden kunnen herkennen in zinnen  en benoemen

Slide 1 - Slide

Welke vier voornaamwoorden
heb je geleerd?

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Video

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)

Slide 4 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Vervangt een zelfstandig naamwoord:​
Stefan leest een boek -->​ Hij leest een boek​

Mijn zus heeft mij een boek geleend. Ik leen het uit aan een vriendin.





Slide 5 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Slide 6 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft aan van wie iets is​
  • Staat voor het zelfstandig naamwoord
  • Staat op de plek van het lidwoord​


Dit is het boek --> Dit is haar boek​
​Heb jij het huiswerk niet af? --> Heb jij jouw huiswerk niet af?





Slide 7 - Slide

Vragend voornaamwoord
Staat meestal aan het begin van een zin:
'Wie gaat er morgen mee naar het zwembad?'
'Wat voor hond hebben jullie?'




Wie
Wat 
Welk(e)
Wat voor (een)

Slide 8 - Slide

Vragend voornaamwoord
Als het niet aan het begin van de zin staat, kun je de zin op een andere manier vragend maken. Het vragend voornaamwoord komt dan vooraan te staan. Kijk maar:

'Weet jij wie de wedstrijd van afgelopen zaterdag heeft gewonnen?'   wordt
'Wie heeft afgelopen zaterdag de wedstrijd gewonnen?'





Slide 9 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
We hebben er zeven behandeld:



De naam zegt het al: het wijst iets aan.
Die
Deze
Dit
Dat
Zulk(e)
Zo'n
Dergelijk(e)

Slide 10 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Handig trucje:
Naar het-woorden verwijs je met dit of dat ​
Naar de-woorden verwijs je met die of deze​

EN het hoort altijd bij een ZN; het wijst een ZN aan:
Dat meisje heeft haar diploma gehaald. (dat, want het meisje)
Die jongen is erg verlegen. (die, want de jongen)

Slide 11 - Slide

Benoem de pers. vnw. in onderstaande zin:
Ik ken Jan wel, maar mijn ouders hebben hem nog nooit gezien.
A
Ik, Jan, ouders, hem
B
mijn, hem
C
Ik, hem
D
Ik

Slide 12 - Quiz

Hoeveel pers. vnw. staan er in de zin:
Wanneer ga je weer eens bij je oma op bezoek?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quiz

Haar jurk is haar te klein geworden.
Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 14 - Quiz

Is die rode fiets niet van jou?
jou = ?
A
bez. vnw
B
pers. vnw

Slide 15 - Quiz

Maak een zin met het woord 'jullie' als pers. vnw

Slide 16 - Open question

Welk antwoord is juist?
De vier vragende voornaamwoorden zijn:
A
wie, wat, waar en welk(e)
B
wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
C
wie, welk(e), wat voor (een) en hoe
D
wie, welk(e), wat voor (een) en waarom

Slide 17 - Quiz

Maak een zin met een pers. vnw., een bez. vnw. en een aanw. vnw.

Slide 18 - Open question

Sleep de onderstreepte woorden uit de zin naar het juiste voornaamwoord:
Wie heb jij vanmorgen die opdracht laten overschrijven?
pers. vnw.
vr. vnw.
aanw. vnw.
Wie
jij
die

Slide 19 - Drag question

Ik ken de voornaamwoorden nu goed genoeg om ze op een toets te herkennen en te benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

Hoe leer jij de zinsdelen en woordsoorten van grammatica?

Slide 21 - Open question

Extra uitleg nodig?
Klik dan snel verder!
In de volgende vier dia's vind je video's over de voornaamwoorden. Succes!

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Slide 24 - Video

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video