This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Wat doen we vandaag?
Vragen grammatica?
Bespreken opdr. 47 t/m 50.
Toets voorbereiden
Slide 1 - Slide
Vragen Grammatica?
Slide 2 - Open question
Slide 3 - Slide
Geen vragen (meer)?
Maak maar twee rijtjes....
Slide 4 - Slide
Hulpboek blz. 136
Ergon 11 en 12.
Slide 5 - Slide
Ergon
1
Slide 6 - Slide
De Griekse Tempel
Taalboek blz. 82-83.
Hulpboek blz. 74-75
Opdracht 47-50.
Slide 7 - Slide
Opdracht 47
In een Grieks tempel mochten alleen de priester naar binnen, de gewone mensen bleven buiten staan.
Slide 8 - Slide
Opdracht 48
1 podium;
2 zuil met cannelures;
3 kapiteel;
4 architraaf;
5 fries;
6 trigliefen;
7 metopen;
8 tympanon;
9 fronton.
Slide 9 - Slide
Opdracht 49
p.78 Dorisch
p.82 Dorisch
p.118 Dorisch
p.129 Ionisch
p.147 Dorisch (rechtsboven)
p.156 Dorisch (Propylaien en Parthenon)
en Ionisch (Nikè tempeltje)
Slide 10 - Slide
Opdracht 50
Verschillen:
het podium is bij Romeinse tempel hoger dan het podium bij Griekse tempel; de Romeinse tempel heeft een duidelijke voorkant, de Griekse niet; de Griekse tempel heeft Dorische zuilen, de Romeinse Korintische; het altaar is bij Griekse tempel veel groter dan bij Romeinse; de Griekse tempel staat vrij op het terrein, de Romeinse is ingebouwd in een stad.
Slide 11 - Slide
Opdracht 50
Overeenkomsten:
De tempels hebben allebei zuilen, allebei zelfde opbouw met architraaf en fries; de Romeinse tempel is smaller en minder massief dan de Griekse; beide tempels hebben een rechthoekige plattegrond.
Slide 12 - Slide
Opdracht
a
Slide 13 - Slide
Hulpboek blz. 136
Herhaling!
Slide 14 - Slide
Ergon
1
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Ergon 1
1
Slide 19 - Slide
Pythia
Taalboek blz. 72.
Hulpboek blz. 64.
Opdrachten 10 en 13.
Slide 20 - Slide
Opdracht
a
Slide 21 - Slide
Aan het werk.
Leer Hulpboek blz. 156, 1 t/m 19.
Leer Hulpboek blz. 140 t/m 151.
Volgende keer: oefentekst.
Dit is ook huiswerk.
Slide 22 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 23 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 24 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?