Week 31 - Les 1 | tips leesvaardigheid Frans

Leesvaardigheid
Tips & tricks
1 / 28
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid
Tips & tricks

Slide 1 - Slide

Wat gaan we bespreken?
- vraagwoorden
- vraagzinnen (begrijpen)
- signaalwoorden

Slide 2 - Slide

Welke Franse vraagwoorden ken je al?

Slide 3 - Mind map

Est-ce que

Qu'est-ce que

Qu'est-ce qui
Qui

Comment

Pourquoi

Combien de

Quand

Quel(les)



... (is het zo dat)

Wat

Wat 

Wie

Hoe

Waarom

Hoeveel

Wanneer

Welke

Waar

Slide 4 - Slide

Vraagzinnen (FA) begrijpen

Slide 5 - Slide

Wat betekenen de volgende (mogelijke) examenvragen?
  1. Qu'est-ce qu'on peut lire au premier alinéa?
  2. Que peut-on lire dans ces lignes?
  3. Qu'est-ce qu'on peut lire sur le chanteur Stromae au deuxième alinéa?
  4. Qu'est-ce qui est vrai selon/d'après premier alinéa
  5. Qu’est-ce que l'auteur explique dans le dernier alinéa?
  6. Qu’est-ce que l'auteur veut montrer au dernier alinéa?
timer
10:00

Slide 6 - Slide

Welke Franse signaalwoorden ken je al?

Slide 7 - Mind map

Signaalwoorden - zoek de vertalingen!
bref 
car
ensuite
parce que
mais
par contre
bref
cependant
puis
d'abord
comme 
timer
5:00

Slide 8 - Slide

Signaalwoorden - vertalingen
donc = dus
car = want
ensuite = vervolgens, daarna
parce que = omdat, want
mais = maar
par contre = integendeel, daarentegen
bref = kortom
cependant = echter
puis = overigens
d'abord = ten eerste
comme = net als

Slide 9 - Slide

Signaalwoorden - link ze aan de juiste categorie
donc = dus
car = want
ensuite = vervolgens, daarna
parce que = omdat, want
mais = maar
par contre = integendeel, daarentegen
bref = kortom
cependant = echter
puis = overigens
d'abord = ten eerste
comme = net als
Opsomming
Reden
Tegenstelling
Conclusie
timer
2:00

Slide 10 - Slide

Signaalwoorden - link ze aan de juiste categorie
donc 
car
ensuite
parce que
mais
par contre
bref
en plus
cependant
d'abord
comme
Opsomming
Vergelijking
Reden
Tegenstelling
Conclusie

Slide 11 - Slide

Structuurwoorden
Tegenstellingen
Opsommingen
Reden
Conclusie

Slide 12 - Slide

Woorden raden
  • Ken je een gedeelte van het woord?
    vb. souligné = sous + ligne
    onder + lijn --> onderstreept
  • Lijkt het woord op een infinitief (hele werkwoord) dat je kent?
    vb. en marchant = marcher
    lopend --> lopen


Slide 13 - Slide

Woorden raden
  • Ken je het woord als een andere woordsoort?
    vb. le soleil brillant = le soleil brille
    brille = schijnt --> de stralende zon
  • Lijkt het woord op een andere taal?
    vb. une solution = lijkt op Engels
    solution --> oplossing

Slide 14 - Slide

trentaine
A
training
B
dertigtal
C
trend
D
transpiratie

Slide 15 - Quiz

illusion
A
plaatje
B
tekening
C
schijn
D
verdacht

Slide 16 - Quiz

copropriétaire
A
koper
B
mede-eigenaar
C
schoonmaakmiddel
D
bedrijf

Slide 17 - Quiz

changement
A
veranderen
B
zangstuk
C
verandering
D
zingend

Slide 18 - Quiz

Werkwoorden vertalen
  1.   Weet je zeker dat je met een werkwoord te maken hebt?
  2.   Is het belangrijk om het werkwoord te vertalen?
  3.   Kun je het infinitief van het werkwoord herleiden?
  4.   Kun je het infinitief in het woordenboek vinden?

Slide 19 - Slide

Wat zijn de uitgangen van de werkwoorden op -er?

Slide 20 - Open question

w.w. in de tegenwoordige tijd

ww. op 'er' eindigen op:

  • e
  • es
  • ons
  • ez
  • ent
  • w.w. op 'ir' eindigen op:
  • is
  • it
  • issons
  • issez
  • issent

Slide 21 - Slide

wat zijn de uitgangen van de w.w. in de v.t. (pc + imp)?

Slide 22 - Open question

Werkwoorden in de verleden tijd

Eindigend op:

v.t.

  • ais
  • ait
  • ions
  • iez
  • aient


Voltooid deelwoord

  • é
  • u
  • i

Slide 23 - Slide

Welke tijd?
Il est installé au canapé.
A
tegenwoordig
B
verleden
C
toekomend

Slide 24 - Quiz

Welke tijd?
Cela sera intéressant.
A
tegenwoordig
B
verleden
C
toekomend

Slide 25 - Quiz

Welke tijd?
Nous allons avoir des clients.

A
tegenwoordig
B
verleden
C
toekomend

Slide 26 - Quiz

Welke tijd?
Il a rejoint ce team.
A
tegenwoordig
B
verleden
C
toekomend

Slide 27 - Quiz

Voorbeeld

Il donne

Il donnait

Il a donné

Il va donner

Il donnera

Il donnerait

Hij geeft

Hij gaf

Hij heeft gegeven

Hij gaat geven

Hij zal geven

Hij zou geven

Slide 28 - Slide