1.2 vocabulary & grammar

Vak: Engels
Hoofdstuk: 1.2 vocabulary & grammar
1.
Lesopening
2.
Lesdoel + leergebiedoverstijgende doelen
3.
Arrangementen
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Vak: Engels
Hoofdstuk: 1.2 vocabulary & grammar
1.
Lesopening
2.
Lesdoel + leergebiedoverstijgende doelen
3.
Arrangementen
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie

Slide 1 - Slide

1. Les opening
Pak je boek van Engels op tafel op bladzijde 20

Huiswerk controle:
Get Started: exercise 13 & 14 
Find Out: exercise 15 & 16 

Slide 2 - Slide

2. Lesdoel & leergebiedoverstijgende doelen
Aan het eind van deze les:
    - kun je de woorden van 1.2 van Engels naar Nederlands
    - kun je de woorden van 1.2 van Nederlands naar Engels
    - kun je de Wh-questions gebruiken
    - weet je hoe je de present simple gebruikt

    Leergebiedoverstijgende doelen: 
    Zelfstandig leren
    - Je laat doorzettingsvermogen zien bij werk dat je moeilijk vindt, niet leuk vindt of wanneer je afgeleid bent/raakt. 
    - Je kijkt het gemaakte werk na, verbetert waar nodig en benoemt welke onderdelen je nog moeilijk vindt. 

    Slide 3 - Slide

    3. Mini-check + arrangementen
    Verdiept arrangement (8 gemiddeld of hoger): Gwen, Daan, Keano, Daniel & Logan





    De rest doet mee met de mini-check op Lesson Up. 
    Verdiept arrangement: 
    - Looking ahead: exercise 1 & 2 on page 7 & 8
    - Find out: exercise 2 to 5 on page 10 to 12

    Slide 4 - Slide

    3. Mini-check + arrangementen
    Er is vandaag geen mini-check. 

    Slide 5 - Slide

    3. Mini-check + arrangementen
    Iedereen doet vandaag mee met de mini-check.

    Slide 6 - Slide

    He .......... dancing
    A
    am
    B
    are
    C
    is
    D
    be

    Slide 7 - Quiz

    Sue ___ ___ her homework at the moment.
    A
    am not doing
    B
    aren't doing
    C
    isn't doing

    Slide 8 - Quiz

    ___ you ___ eating some fries?
    A
    am ... eating?
    B
    are ... eating?
    C
    is ... eating?

    Slide 9 - Quiz

    Who makes what?
    Had je alle vragen van de mini-check goed? Dan mag je zelfstandig aan het werk. 




    De rest doet mee met de instructie. 
    You make:
    Get Started: exercise 13 & 14 on page 18
    Find Out: exercise 15 & 16 on page 19 and 20

    Slide 10 - Slide

    4. Instruction
    Iedereen doet mee.

    Slide 11 - Slide

    WH-QUESTIONS

    Slide 12 - Slide

    WH-questions
    • Who
    • What
    • Where
    • When
    • Why
    • How
    • Which

    Slide 13 - Slide

    WH-questions

    Slide 14 - Slide

    Fill in the right WH-question word:

    ____ is the nearest supermarket?
    A
    Whose
    B
    When
    C
    Where
    D
    Who

    Slide 15 - Quiz

    Choose the sentence with the correct WH-question
    A
    Which would you like for lunch?
    B
    What would you like for lunch?

    Slide 16 - Quiz

    Choose the correct wh-question.
    ...... colour are your eyes ?
    A
    Where
    B
    When
    C
    What
    D
    Who

    Slide 17 - Quiz

    Choose the correct wh-question.
    .... do you visit your family ?
    On Sundays.
    A
    Who
    B
    Which
    C
    Where
    D
    When

    Slide 18 - Quiz

    present simple
    Wanneer gebruik je de present simple?
    We gebruiken de present simple als we het hebben over:

    - feiten,-->This book has a red color. (feit) 
    - gewoonten,       -->Bart always bites his nails. (gewoonten) 
    -dingendie we met regelmaat doen.
    -->
    These kids often play with each other. (regelmatigheid) 

    Vaak staan er in een zin signaalwoorden. Dat zijn woorden die het signaal afgeven dat de zin in de present simple, oftewel in de tegenwoordige tijd staat, bijvoorbeeld: always, never, frequently, often, sometimes, seldom, on Saturdays, in the weekend, during the week.

    Slide 19 - Slide

    present simple
    Zoals je hier ziet, voegen we een -s toe als je een werkwoord gebruikt in de 3e persoon enkelvoud: He swims, My sister plays hockey, My brother loves his son. Je kunt dit onthouden met de shit-regel. In het woord shit zit namelijk She, He en IT, alles binnen de 3e persoon enkelvoud:

    - she --> she swims fast.
    - he --> he swims fast.
    - it --> it swims fast.

    Slide 20 - Slide

    5. Guided practise
    Vind je het nog lastig? Geef aan waar je moeite mee hebt, dan gaan we dit samen maken.


    De rest gaat zelfstandig aan het werk. 

     

    Slide 21 - Slide

    6. Work independently
    You make:
    Vocabulary: exercise 17 & 18 on page 20 and 21
    Grammar: exercise 19, 20 and 21 on page 22 and 23




    Are you ready?
    Give your workbook to your teacher. 
    You are going to learn the vocabulary of 1.2 on Quizlet or you are going to make a word searcher. 
     
    timer
    1:00

    Slide 22 - Slide

    7. Evaluation
    Hoe ging de les?
    Heb je nog vragen of vind je nog iets lastig? 

    Lesdoelen: 
    - kun je de woorden van 1.2 van Engels naar Nederlands
    - kun je de woorden van 1.2 van Nederlands naar Engels
    - kun je de Wh-questions gebruiken
    - weet je hoe je de present simple gebruikt

    Slide 23 - Slide

    8. Homework and tests/exams
    Homework: 
    Wednesday 21 September 
    Vocabulary: exercise 17 & 18
    Grammar: exercise 19, 20 and 21  
    Test/exam: 
    Tuesday 27 September
    SO Vocabulary 1.1 & 1.2 and phrases

    Slide 24 - Slide