Verwijswoorden

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden gebruiken;

...kun je verschillende woordsoorten benoemen.
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden gebruiken;

...kun je verschillende woordsoorten benoemen.

Slide 1 - Slide

Woordsoorten!?
Elk woord in een zin kun je benoemen.

Blz. 251 t/m 255 staan alle woordsoorten die je tot nu toe geleerd hebt.


Slide 2 - Slide

Welke voornaamwoorden staan in deze zin:

Hij heeft dat boek van mij gejat.
A
persoonlijk en bezittelijk
B
aanwijzend en persoonlijk
C
alleen persoonlijk
D
alleen bezittelijk

Slide 3 - Quiz

Welk werkwoord staat er in deze zin?

"De leerlingen maken hun huiswerk."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 4 - Quiz

Welk werkwoord staat in deze zin?

"De leerlingen zijn ijverig."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 5 - Quiz


Een aanwijzend voornaamwoord ...
A
... vraagt naar iets of iemand.
B
... is vaag en verwijst naar iets of iemand maar je weet het niet precies.
C
... wijst iets of iemand aan.
D
... bestaat helemaal niet.

Slide 6 - Quiz

Deze, die, dat en dit zijn aanwijzende voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz

Welk voornaamwoord herken je in onderstaande zin?

Mijn vader komt graag naar mijn wedstrijden kijken.
A
aanw. vnw.
B
bez. vnw.
C
pers. vnw.
D
vr. vnw.

Slide 8 - Quiz

Aantekening: verwijswoorden blz. 92
functie v/e verwijswoord = terugverwijzen naar een of meerdere woorden die eerder genoemd zijn; het antecedent

'Wat' gebruik je bij terugverwijzen in de volgende situaties:
1. overtreffende trap --> Het allermooiste wat ik ooit gezien heb...

2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel -->  Het enige wat ik wil, is een weekje vakantie.

3. een hele zin --> Barry wilde graag aanvoerder worden, wat de coach een goed idee vond.

4. Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie --> Het meisje met wie ik samen naar school fiets, woont vlakbij.

5. Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel --> De auto waarmee we op wintersport gaan, heeft sneeuwkettingen.


Slide 9 - Slide

Aantekening: verwijswoorden (blz. 92)
'hen' gebruik je als lijdend voorwerp:
"Mijn vrienden voetballen ook, ik zie hen altijd op de training."

'hen' gebruik je na een voorzetsel:
"Ook ga ik graag met hen op vakantie."

'hun' gebruik je als meewerkend voorwerp:
"Geef jij hun een cadeau voor hun zilveren bruiloft?"

Slide 10 - Slide

Aan de slag!
1. Maak opdracht 1, 2 & 3, blz. 93.

2. Lees theorie op blz. 96.

3. Maak opdracht 1 , 2 & 3, blz. 97.

4. Nakijken via Showbie.




Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?

"De jongen wees naar haar."
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

"Als iemand een medaille wint, ben jij het wel."

iemand =
A
pers. vnw.
B
vr. vnw.
C
aanw. vnw.
D
onb. vnw.

Slide 14 - Quiz

Hier regelt iedereen gewoon alles voor elkaar.

Wat is het woordje 'gewoon'?
A
bijwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Welk werkwoord staat er in deze zin?

"Veel leerlingen zijn deze week ziek."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 16 - Quiz

Welk werkwoord staat in deze zin?

"Mijn vader is rector op een grote middelbare school in Amsterdam."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Huiswerk
Lees theorie blz. 94 over wederkerend en wederkerig voornaamwoord!

Slide 18 - Slide

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je verschillende woordsoorten benoemen;

...kun je verwijswoorden op de juiste manier gebruiken in een zin.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Verwijswoorden
Startopdracht, blz. 96

Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk, wat wij erg leuk vonden.

Mijn ouders kochten een vakantiehuis, dat wij erg leuk vonden.

Wat is het verschil in betekenis in beide zinnen?

Slide 21 - Slide

Aan de slag!
1. Lees theorie op blz. 96.

2. Maak opdracht 1 , 2 & 3, blz. 97.

3. Nakijken via Showbie.

4. Iets voor jezelf doen.

Slide 22 - Slide

Lesdoelen??
Aan het einde van de les...

...kun je verschillende woordsoorten benoemen;

...kun je verwijswoorden op de juiste manier gebruiken in een zin.

Slide 23 - Slide

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden in een zin gebruiken;

...kun je woordsoorten benoemen in een zin;

...kun werkwoorden op de juiste manier schrijven.

Slide 24 - Slide

Opdracht
Benoem alle woorden in onderstaande zin 
(zie opdracht 2, blz. 95 voor de woordsoorten).

Drie leerlingen hebben gisteren het schoolplein geveegd, nadat ze kleine gummetjes hadden gegooid tijdens hun natuurkundeles.

Slide 25 - Slide

Huiswerk
Opdracht 1 & 2, blz. 95 vind je in Showbie.

Opdracht 1 t/m 3, blz. 97 bespreken we klassikaal.

Slide 26 - Slide

Werkwoordsvormen
(herhaling, zie aantekening H1)

infinitief 
pvtt
pvvt
voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
gebiedende wijs
vd als bn

Slide 27 - Slide

Aan de slag!
Maak opdracht 9 & 10, blz. 101 .


Leer:
- verwijswoorden (blz. 92 & 93 & 96)
- woordsoorten (blz. 94, 251 t/m 255)

Slide 28 - Slide

Lesdoelen??
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden in een zin gebruiken;

...kun je woordsoorten benoemen in een zin;

...kun werkwoorden op de juiste manier schrijven.

Slide 29 - Slide