LE2 W3 NN 3F Herkennen van de tijden + herhaling bijvoeglijk

Nederlands
Persoonsvorm t.t.
Persoonsvorm v.t.
Voltooid deelwoord v.d.
Bijvoeglijk naamwoord bijv. n.w.

Grammatica en Spelling, NU Nederlands 3F 


Herkennen van de tijden
Herhaling bijvoeglijk naamwoord


1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
Persoonsvorm t.t.
Persoonsvorm v.t.
Voltooid deelwoord v.d.
Bijvoeglijk naamwoord bijv. n.w.

Grammatica en Spelling, NU Nederlands 3F 


Herkennen van de tijden
Herhaling bijvoeglijk naamwoord


Slide 1 - Slide

Persoonsvorm
Welk antwoord is goed?
A
Je vindt de persoonsvorm (pv) door de tijd in de zin te veranderen.
B
Je vindt de persoonsvorm (pv) door het onderwerp in het meervoud of enkelvoud te zetten.

Slide 2 - Quiz

Welke stelling over het gezegde is goed?
A
Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (gez.).
B
Alle (delen van) werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (gez.).

Slide 3 - Quiz

STELLING

Ook 'te' en 'aan het' horen bij het gezegde, maar alleen als ze vóór een werkwoord staan.
A
Dit klopt.
B
Dit klopt niet.

Slide 4 - Quiz

Het onderwerp (ow) is te vinden door het stellen van een vraag. Welke vraag is dat?


A
Wie of wat + onderwerp?
B
Wie of wat + gezegde?
C
Wie of wat + persoonsvorm + gezegde?
D
Wie of wat + bijvoeglijk naamwoord?

Slide 5 - Quiz

Bijvoeglijke naamwoorden kun je onderscheiden in 'gewone' en 'stoffelijke'. Schrijf van allebei één op.

Slide 6 - Open question

Introductie

Slide 7 - Slide

Doelen
- Je herkent de verschillende tijden
- Je herkent de verschillende tijden in een zin
- Je kent de begrippen tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooid deelwoord, infinitief en bijvoeglijk naamwoord.

Slide 8 - Slide

REGELS & STAPPENPLANNEN WERKWOORDSPELLING 3F 
Om de werkwoordspelling goed te beheersen, moet je in de basis 3 stappen volgen:​

 1. Herken en bepaal in welke tijd het woord staat (tegenwoordig, verleden, voltooid, of bijvoeglijk)​
2. Bepaal de regel die bij die tijd hoort​
3. Pas vervolgens het stappenplan van die regel toe.​



Slide 9 - Slide

Hij ging gisteren naar zijn werk


Hij is gisteren naar zijn werk gegaan



Ging is de persoonsvorm in de verleden tijd​

Is, is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Gegaan is de voltooide tijd​




Slide 10 - Slide

Ze gaan het volgende week plaatsen



Het wordt volgende week geplaatst 




Gaan is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd​
Plaatsen is het hele werkwoord (infinitief)​

Wordt is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd​

Geplaatst is de voltooide tijd.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Even oefenen
Er komen vragen aan. 
Kies het juiste antwoord.



Slide 13 - Slide

Je ziet dat het beeld daar enorm vertekent.

Vertekent =


A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 14 - Quiz

Dat geeft echt een vertekend beeld van de werkelijkheid.

Vertekend =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 15 - Quiz

De lange sluitertijd vertekende het beeld enorm.

Vertekende =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 16 - Quiz

Ik weet niet of dat beeld nu echt zo is vertekend.

Vertekend =

A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 17 - Quiz

Hij beweert dat hij vroeger een professioneel atleet was.

was =


A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 18 - Quiz

De regering zegt dat dat nooit gebeurt.

gebeurt =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 19 - Quiz

Het is echt waar, die man betaalt nooit zijn rekening.

betaalt =

A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 20 - Quiz

De weerman zei dat de verwachte regen eraan kwam.

verwachte =


A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 21 - Quiz

Ik weet niet aan wie hij dat gisteren beloofd heeft.

Beloofd =

A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 22 - Quiz

Israël is volgens zeggen het beloofde land.

Beloofde =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 23 - Quiz


Mijn moeder beloofde me dat zij mijn rijlessen zou betalen als ik 18 werd.

beloofde =




A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 24 - Quiz


Hij zweert plechtig dat hij dat op het graf van zijn moeder belooft.

belooft =
A
tegenwoordige tijd
B
bijvoeglijk
C
verleden tijd
D
voltooide tijd

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Aan het werk
  • Verder met de opdrachten werkwoordspelling 2.1 (p.270 - p. 277) 
  • Werk 10 minuten zelfstandig
  • Volgende les: spelling Engelse werkwoorden 


Slide 27 - Slide