Bij algemene situatie/ beweringen mag je ze beide gebruiken
If / When you heat ice, it turns to water.
If / When you’re very ill, you should see a doctor.
Slide 4 - Slide
If-sentences
Slide 5 - Slide
If-sentences 1
Feiten
(if + present simple) + (present simple)
(present simple) + (if + present simple)
Slide 6 - Slide
If-sentences 2
Dingen die waarschijnlijk gaan gebeuren/ het is mogelijk dat
(if + present simple) + (will + hele werkwoord)
(Will + hele werkwoord) + (if + present simple) If I win this race, I’ll get a wonderful prize. (Gezegd door de snelste deelnemer, het is dus mogelijk dat hij wint.)
Slide 7 - Slide
If-sentences 3
Dingen die waarschijnlijk NIET gaan gebeuren/
(if + past simple) + (would / should / could / might + hele werkwoord)
(Would + hele werkwoord) + (if + past simple)
If I won this race, I would go out of my mind. (Gezegd door de langzaamste deelnemer.)
Slide 8 - Slide
If-sentences 4
onmogelijk dat …, want je praat achteraf.
If + past perfect (v.v.t.), … would have / should have / could have / might have = het is
If I had won that race, I would have gone out of my mind.
Slide 9 - Slide
Remember!
Een bijzin begint altijd met IF
Na IF komt nooit will of would
You will complete exercise 10 succesfully , if you remember this.
Na if wordt vaak were gebruikt, geen was, vooral in de uitdrukking if I were …