1.5 - 2.1 if vs when

1 / 10
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 10 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

If- sentences 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Maar soms mag je ze allebei gebruiken
Bij algemene situatie/ beweringen mag je ze beide gebruiken

If / When you heat ice, it turns to water. 

If / When you’re very ill, you should see a doctor.

Slide 4 - Slide

If-sentences

Slide 5 - Slide

If-sentences 1
Feiten
(if + present simple) + (present simple)
(present simple) + (if + present simple)

Slide 6 - Slide

If-sentences 2
Dingen die waarschijnlijk gaan gebeuren/  het is mogelijk dat
(if + present simple) + (will + hele werkwoord)
(Will + hele werkwoord) + (if + present simple)
If I win this race, I’ll get a wonderful prize. (Gezegd door de snelste deelnemer, het is dus mogelijk dat hij wint.)

Slide 7 - Slide

If-sentences 3
Dingen die waarschijnlijk NIET gaan gebeuren/ 
(if + past simple) + (would / should / could / might + hele werkwoord)
(Would + hele werkwoord) + (if + past simple)
If I won this race, I would go out of my mind. (Gezegd door de langzaamste deelnemer.)

Slide 8 - Slide

If-sentences 4
onmogelijk dat …, want je praat achteraf.

If + past perfect (v.v.t.), … would have / should have / could have / might have = het is


If I had won that race, I would have gone out of my mind.

Slide 9 - Slide

Remember!
Een bijzin begint altijd met IF
Na IF komt nooit will of would

You will complete exercise  10 succesfully , if you remember this.

Na if wordt vaak were gebruikt, geen was, vooral in de uitdrukking if I were …

Slide 10 - Slide