Retail Formule Plan oefentoets 2025

Retail Formule Plan oefentoets 2025
1 / 30
next
Slide 1: Slide
RFPHBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Retail Formule Plan oefentoets 2025

Slide 1 - Slide

1. Instore-beslissingen kunnen op verschillende niveau's onderscheiden worden:
specifically planned, generally planned, subsitute, unplanned.
Wat is een voorbeeld van generally planned?

A
De aankoop is tevoren niet gepland maar wordt in de winkel toch gekocht.
B
De aankoop is vooraf op productniveau gepland maar de werkelijke keuze gebeurt in de winkel.
C
De aankoop is gepland waarbij product, merk en prijs bepaald zijn.

Slide 2 - Quiz

2. In de HRM-matrix van Drenth wordt gesproken over potentials. Wat zijn potentials?
A
Dit zijn medewerkers die goed presteren en de ruggengraat vormen van de organisatie.
B
Dit zijn medewerkers die nog niet veel presteren maar wel geacht worden zich verder te ontwikkelen.
C
Dit zijn medewerkers die goed presteren maar die weinig mogelijkheden hebben tot doorgroei.

Slide 3 - Quiz

3. Welk antwoord geeft het beste de inhoud van Visual Merchandising weer?
A
Visual Merchandising betreft alle activiteiten die erop gericht zijn het verblijf van de klant zo aangenaam mogelijk te maken.
B
Visual Merchandising betreft alle activiteiten die betrekking hebben op het verkopen van artikelen in een inspirerende omgeving.
C
Visual Merchandising betreft alle activiteiten die erop gericht zijn het aanwezige assortiment op de aantrekkelijkste manier te presenteren.

Slide 4 - Quiz

4. Ongeplande aankopen zijn aankopen die vooraf niet gepland zijn maar toch in de winkel gekocht worden. Wat is een synoniem voor dit begrip?
A
Impulsaankopen
B
Preference goods
C
Shopping goods

Slide 5 - Quiz

5. De huidige functie van retail is ...
A
de herverdeling van goederen in termen van plaats, tijd en hoeveelheid
B
het voortstuwen van goederen gebaseerd op het 'push principe'
C
het samenstellen van een assortiment dat voldoet aan consumentenbehoefte gebaseerd op het 'pull principe'

Slide 6 - Quiz

6. Wat is het doel van een schappenplan?
A
Schappenplannen moeten duidelijkheid creëren voor de vakkenvullers en zo indirect bijdragen aan de efficiency
B
Schappenplannen moeten duidelijkheid creëren voor de producent en zo een indicatie geven van de hoeveelheid
C
Schappenplannen moeten duidelijkheid creëren voor de consument en zo indirect bijdragen aan gerichte aankoop

Slide 7 - Quiz

7. Welke detaillist voldoet het meest aan de omschrijving generalist?
A
Bijenkorf
B
Hema
C
IKEA
D
alledrie

Slide 8 - Quiz

8. De gekozen winkel-layout bepaalt de looproutes in de winkel.
Waarop is een analyse van de loopstromen binnen de lay-out van de winkel gericht?

A
Op het bepalen van de probleemgebieden in de winkel.
B
Op het definiëren van de signing en displayplaatsen.
C
Op het beoordelen van de functie van het gebruikte winkelmateriaal.

Slide 9 - Quiz

9. Inzake prijselasticiteit, welke onderstaande bewering(en) is/zijn juist?
A
Gemiddeld genomen zijn duurzame goederen minder prijselastisch dan levensmiddelen
B
Prijselasticiteit verschilt erg per merk en per product
C
Beide

Slide 10 - Quiz

10. Een standaardruimteplan is een plattegrond waarin de omvang en de inrichting van een winkel wordt vastgelegd. Hier moeten soms aanpassingen op worden gedaan. Wat is hier de reden voor?
A
Het omzetpatroon heeft invloed op het bevoorradingssysteem en de ruimte
B
Het consumentengedrag oefent invloed uit op de looproute in de winkel.
C
Het prijsniveau is bepalend voor de plaats van het assortiment en de plaats in het schap.

Slide 11 - Quiz

11. Voor de samenstelling van een assortiment kan de retailer gebruik maken van de zogenoemde keuzepiramide, bestaande uit het basispakket, het formule pakket en het imagopakket.
Welke van de onderstaande beweringen is juist?

A
Het imagopakket bestaat uit hoogwaardige en dure artikelen om het kwaliteitsimago van de formule te upgraden
B
Het imagopakket moet de prijsattractiviteit van de formule upgraden.
C
Het imagopakket geeft de juiste kwaliteits/prijsverhouding weer.

Slide 12 - Quiz

12. In de sector van de fast moving consumer goods worden zogenaamde B-merken gehanteerd. Welke antwoord past het beste bij het begrip B-merk?
A
Een B-merk is per definitie van mindere kwaliteit dan een A-merk.
B
Een B-merk is een product van een gerenommeerde fabrikant, maar heeft een beperkte distributie.
C
Een B-merk staat vanwege zijn lagere prijs meestal op ooghoogte in de winkel.

Slide 13 - Quiz

Wat is de eerste fase van het strategische proces
A
Strategievorming
B
Analyse
C
Dynamisch SWOT

Slide 14 - Quiz

Wat is een voorbeeld van derving
A
dalende omzetgroei voor verminderde bezoekersaantallen
B
dalende omzetgroei door een lagere conversie
C
winkeldiefstal

Slide 15 - Quiz

Wat wordt gedaan bij een AIO analyse
A
Analyse levensstijl consumenten
B
analyse koopgedrag consumenten
C
Demografie kopersgroep in kaart brengen

Slide 16 - Quiz

Bij welke analyse wordt gebruikgemaakt van het 3-krachtenmodel
A
Trendanalyse
B
Identiteitsanalyse
C
Benchmarkanalyse

Slide 17 - Quiz

Hoe oud was een babyboomer ongeveer in 2020?
A
70 jaar oud
B
40 jaar oud
C
20 jaar oud

Slide 18 - Quiz

Waarop is het PDV-beleid gericht
A
Winkelen in de binnensteden
B
Retail buiten bestaande winkelgebieden vestigen
C
Winkels ook s'avonds en zondag open

Slide 19 - Quiz

Sterke Brillen is gespecialiseerd in brillen voor mensen met een oogafwijkingen. Dit is een;
A
niche player
B
mass merchandiser
C
kostenleider

Slide 20 - Quiz

Wanneer is er sprake van lost sales
A
Doelgroep bezoekt de winkel niet
B
Een bezoeker met koopintentie gaat niet tot aankoop aan.
C
Artikelen worden met teveel korting verkocht

Slide 21 - Quiz

Als je in een schoenenzaak spray verkoopt aan een klant dan werk je aan;
A
crossoverselling
B
upselling
C
conversieverhoging
D
vergroting van APK

Slide 22 - Quiz


A

Slide 23 - Quiz


A

Slide 24 - Quiz


A

Slide 25 - Quiz


A

Slide 26 - Quiz


A

Slide 27 - Quiz


A

Slide 28 - Quiz


A

Slide 29 - Quiz


A

Slide 30 - Quiz