Zorg en WelzijnMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4
This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
examentraining
mens en gezondheid
Slide 1 - Slide
Wat is de functie van conserveringsmiddelen?
A
Ervoor zorgen dat het voedingsmiddel meer smaak krijgt.
B
Ervoor zorgen dat het voedingsmiddel gezonder is.
C
Ervoor zorgen dat het voedingsmiddel langer houdbaar is.
D
Ervoor zorgen dat het voedingsmiddel er beter uitziet.
Slide 2 - Quiz
3. Welke vitamine zit veel in de afgebeelde voedingsmiddelen?
Welke vitamine zit veel in de afgebeelde voedingsmiddelen?
A
Vitamine A.
B
Vitamine E.
C
Vitamine C.
D
Vitamine K.
Slide 3 - Quiz
met ....... wordt bedoeld de keuzes die je maakt op het gebied van je lichaam en geestelijke gezondheid
A
bewegingspatroon
B
leefstijl
C
voedingspatroon
D
houding
Slide 4 - Quiz
Met welk dieet moet je het meest opletten dat je genoeg vitamine B12 binnen krijgt?
A
glutenvrij
B
natriumarm
C
veganistisch
D
vegetarisch
Slide 5 - Quiz
Welke belangrijke functie heeft calcium in ons lichaam?
A
Botopbouw
Botopbouw
B
Produceren van energie.
C
Regelen vochtbalans.
D
Werking van de schildklier.
Slide 6 - Quiz
Koolhydraten zitten vooral in voedingsmiddelen zoals:
A
Tuinbonen.
B
Volkorenpasta
C
Olijven.
D
Smeerkaas.
Slide 7 - Quiz
Wat is een functie van vezels?
A
Ze verhogen de goede cholesterol.
B
Ze zijn de bouwstoffen van het lichaam.
C
Ze zorgen voor een goede stoelgang.
D
Ze zorgen voor het transporteren van voedingsstoffen.
Slide 8 - Quiz
In welke producten tref je vooral onverzadigde vetten aan?
A
Olijfolie en vis
Olijfolie en vis.
B
Vette vis en kaas.
C
Vloeibaar frituurvet en roomboter.
D
Noten en varkensvlees.
Slide 9 - Quiz
Hoeveel vocht heeft iemand per dag nodig?
Hoeveel vocht heeft iemand per dag nodig?
A
Ongeveer 1 liter vocht.
B
Ongeveer 1.5 liter vocht.
C
Ongeveer 0.5 liter vocht.
D
Ongeveer 2 liter vocht.
Slide 10 - Quiz
Een vegetariër is iemand die:
A
Niets eet waarin iets van dode dieren in zit.
B
Helemaal geen dierlijke producten eet.
C
Geen vlees, vis en gevogelte eet.
D
Alleen geen vlees eet.
Slide 11 - Quiz
Welk gerecht is het meest geschikt voor een veganist?
A
Peer met geitenkaas en honing.
B
Salade van wortel, komkommer en kokos.
C
Stokbroodje met belegen kaas.
D
Courgettesoep met room.
Slide 12 - Quiz
Hoe komen veganisten aan het benodigde eiwit?
A
Door zoete tussendoortjes te eten.
B
Door fruit te eten.
C
Door noten, zaden en peulvruchten te eten.
D
Door brood te eten.
Slide 13 - Quiz
Wat is de belangrijkste functie van eiwitten?
A
Brandstof
Brandstof.
B
Verzadiging.
C
Voedingsstoffen transporteren.
D
Bouwstof
Slide 14 - Quiz
Wat eten moslims niet?
A
Zuivel.
B
Varkensvlees.
C
Vis.
D
Suiker.
Slide 15 - Quiz
Wat houdt koosjer eten in?
A
Dieren zijn op een diervriendelijke manier geslacht.
B
Dieren zijn op rituele wijze geslacht.
C
Eten in overeenstemming met de tien geboden.
Eten in overeenstemming met de tien geboden.
D
Eten in overeenstemming met de spijswetten
Slide 16 - Quiz
Iemand die blind is noemen we ook wel?
A
Fysiek beperkt.
B
Verstandelijk beperkt.
C
Psychiatrisch beperkt.
D
Zintuigelijk beperkt.
Slide 17 - Quiz
Wanneer kan een energiebeperkt dieet nodig zijn?
A
Als iemand een te hoge BMI heeft.
B
Als iemand een reumatische aandoening heeft
C
Als iemand een allergie voor noten heeft.
D
Als iemand een te laag lichaamsgewicht heeft.
Slide 18 - Quiz
Wat mag iemand met een glutenallergie niet eten?
A
Fruit.
B
Popcorn.
C
Pizza margarita.
D
Rijstwafel met zeezout.
Slide 19 - Quiz
Wat kan iemand met een lactosevrij dieet niet eten?
A
Volkorenbrood.
B
Kokosyoghurt.
C
Pasta.
D
Melk.
Slide 20 - Quiz
Op welke aandoening heb je een verhoogde kans door obesitas?
A
Osteoporose.
B
Hart- en vaatziekten.
C
Griep.
D
Bloedarmoede.
Slide 21 - Quiz
Rens heeft een BMI van 20. Wat geeft dit aan?
A
Hij heeft een gezond gewicht.
B
Hij heeft ondergewicht.
C
Hij heeft ernstig overgewicht.
D
Hij heeft overgewicht.
Slide 22 - Quiz
Welke snijtechniek is hier toegepast?
A
Brunoise.
B
Hakken.
C
Chinoise.
D
Julienne.
Slide 23 - Quiz
Hoe heet het snel klein snijden van producten zoals peterselie of noten?
A
Raspen.
B
Hakken.
C
Snipperen.
D
Schaven.
Slide 24 - Quiz
Welke bereidingstechniek wordt hier omschreven? ‘Je smelt in een open pan boter en laat de boter lichtbruin worden. Je schroeit het vlees aan beide kanten dicht. Daarna zet je de temperatuur laag en keer je het vlees regelmatig om
A
Gratineren.
B
Roerbakken.
C
Bakken.
D
Stomen
Slide 25 - Quiz
Wat is garneren?
A
Het op smaak brengen van gerechten.
B
Het mooi opmaken/afwerken van gerechten.
C
Onder de grill een bruin korstje laten aanbrengen
D
Een kooktechniek.
Slide 26 - Quiz
Wat betekent duurzaamheid?
A
Maatregelen die voor lange tijd gelden.
B
Het milieu zo min mogelijk belasten.
C
Materiaal dat niet snel kapot gaat.
D
Langere bewaartijd voor voeding.
Slide 27 - Quiz
Wat betekent de voedselvoetafdruk?
A
De hoeveelheid schade die we toebrengen aan de aarde om ons van voedsel te voorzien.
B
De hoeveelheid energie en transportmiddelen die nodig is om voedsel op de juiste plek te krijgen.
C
De hoeveelheid groente en vlees die je eet gedurende een heel jaar.
D
De hoeveelheid water en grond die nodig is om een persoon van voedsel te voorzien.
Slide 28 - Quiz
Welke uitspraak over convenience food is juist?
A
Dit zijn duurzame gerechten.
B
Dit zijn gerechten met veel suiker.
C
Dit zijn kant- en klaar gerechten.
D
Hierdoor wordt afval verminderd.
Slide 29 - Quiz
Waar speelt vitamine D een rol bij?
A
Bloedstolling.
B
Botontwikkeling
C
Hersenontwikkeling.
D
Nierfunctie.
Slide 30 - Quiz
Welke voedingsstof is voor sporters belangrijk bij de opbouw en het herstel van weefsels? .
A
Eiwitten.
B
Koolhydraten
C
Vetten.
D
Vitamines.
Slide 31 - Quiz
Gezondheid kan beïnvloed worden door omgevingsfactoren. Wat is een voorbeeld van een omgevingsfactor?
A
Sociale steun of sociale druk.
B
Je aanleg om spontaan te zijn naar anderen.
C
Emoties en aanlegfactoren.
D
De invloed van je eigen emoties.
Slide 32 - Quiz
Bij welke soort gezondheid hoort de volgende zin: ‘Bibi ervaart veel stress op haar werk.’
A
Sociale gezondheid.
B
Mentale gezondheid.
C
Lichamelijke gezondheid.
D
Fysieke gezondheid.
Slide 33 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een welvaartsziekte?
.
A
Hart- en vaatziekte.
B
HIV.
C
Dementie.
D
Reuma
Slide 34 - Quiz
Wat zijn preventieve maatregelen?
A
Maatregelen die voor specifieke doelgroepen gelden.
B
Maatregelen die je neemt als iemand ziek is.
C
Maatregelen die je neemt nadat iemand ziek is geweest.
D
Maatregelen die je neemt om gezondheidsschade te voorkomen.
Slide 35 - Quiz
Welke van onderstaande producten staat niet in de Schijf van vijf? .
A
Groente à la crème.
B
Diepvriesgroente
C
Verse groente.
D
Voorgesneden groente.
Slide 36 - Quiz
Welke producten horen in het roze vak van de Schijf van Vijf?
A
Eieren en zilvervliesrijst
B
Kaas en zilvervliesrijst
C
Yoghurt en eieren
D
Yoghurt en roomboter
Slide 37 - Quiz
Van welk begrip is dit de omschrijving: ‘Kunstmatige hulpmiddelen die het product bijvoorbeeld langer houdbaar maken.’?
.
A
Additieven.
B
Allergenen.
C
Voedingsclaims
D
Voedingswaarden.
Slide 38 - Quiz
Wat geeft 'THT' aan op voorverpakte voedingsmiddelen?
A
Dat het product nog veilig te gebruiken is tot de datum op de verpakking.
B
Dat een geopend verpakking nog lang houdbaar is.
C
Dat het voorverpakte product snel bederft.
D
Dat de kwaliteit van het product is gegarandeerd tot de datum op de verpakking.