klas 1 H22 en herhaling 20-21

klas 1 - 13 februari

  • lezen
  • huiswerk nakijken
  • Even herhalen:  soorten ww.- werkwoordelijk gezegde
  • instructie lijdend voorwerp
  • oefenen met de opdrachten uit het boek
1 / 59
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 59 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

klas 1 - 13 februari

  • lezen
  • huiswerk nakijken
  • Even herhalen:  soorten ww.- werkwoordelijk gezegde
  • instructie lijdend voorwerp
  • oefenen met de opdrachten uit het boek

Slide 1 - Slide

Wat weten we aan het eind van de les?
Je herkent de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde.

Je weet wat een lijdend voorwerp is en je kunt dit uit de zin halen.

Slide 2 - Slide

Even oefenen
Verdeel in zinsdelen:
Ariane geeft twee keer per week een grammaticales aan klas 1 muziek.

Slide 3 - Slide

Even oefenen
Verdeel in zinsdelen:
Ariane I geeft I twee keer per week I een grammaticales I aan klas 1 dans.

Benoem de zinsdelen:
pv:
ow:
wg:

Slide 4 - Slide

Even oefenen
Verdeel in zinsdelen:
Ariane I geeft I twee keer per week I een grammaticales I aan klas 1 muziek.
Benoem de zinsdelen:
pv: geeft
ow: Ariane
wg: geeft

Slide 5 - Slide

Even oefenen
Ariane I geeft I twee keer per week I een grammaticales I aan klas 1 muziek.
pv: geeft
ow: Ariane
wg: geeft
Wie weet wat het lijdend voorwerp is?

Slide 6 - Slide

Even oefenen
Ariane I geeft I twee keer per week I een grammaticales I aan klas 1 muziek.
pv: geeft
ow: Ariane
wg: geeft
Wie weet wat het lijdend voorwerp is?

Slide 7 - Slide

H22 - lijdend voorwerp

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

aan de slag
maak opdracht 1 en 2 op blz. 91

Slide 13 - Slide

klas 1 - 20 januari
lezen
huiswerk nakijken
even herhalen H20, H21
instructie lijdend voorwerp

Slide 14 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
'Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?'
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt

Slide 15 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Houd eens je mond.'
A
Houd
B
Er is geen persoonsvorm.
C
eens

Slide 16 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Waarom wandelt hij niet graag?'
A
Waarom
B
hij
C
wandelt
D
Er is geen persoonsvorm.

Slide 17 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'In zijn broek heeft Tsjerk een scheur.'
A
zijn
B
Tsjerk
C
heeft
D
Er is geen persoonsvorm.

Slide 18 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Hebben jullie je huiswerk gemaakt voor vandaag?'
A
gemaakt
B
hebben
C
huiswerk
D
vandaag

Slide 19 - Quiz

Waar of niet waar:
Het onderwerp van een zin moet altijd een persoon zijn.

Slide 20 - Open question

Wat is het correcte werkwoordelijk gezegde bij deze zin:

Vorige week heb ik vijf kilometer gewandeld.
A
Heb
B
Heb gewandeld
C
Heb ik gewandeld
D
Vorige week

Slide 21 - Quiz

Hoeveel weken zit jij al op school?

Wat is het onderwerp van deze zin?
A
School
B
Weken
C
Jij
D
Al op school

Slide 22 - Quiz

Mijn beste vrienden wonen aan de andere kant van de stad.
Wat is het onderwerp?
A
Beste vrienden
B
De stad
C
Mijn beste vrienden
D
De andere kant van de stad

Slide 23 - Quiz

Zet de zin in de verleden tijd zodat de persoonsvorm verandert:
Ik ben echt helemaal klaar met grammatica.

Slide 24 - Open question

Verander de zin van enkelvoud naar meervoud:
Door de looproutes in de school kom ik altijd te laat voor de geschiedenisles.

Slide 25 - Open question

De vleesetende bekerplant kan in zijn onderste bekers 30 gram vlees verteren. Wat is juist?
A
kan = zww verteren = hww
B
kan = hww verteren = zww

Slide 26 - Quiz

Wat is het zelfstandige werkwoord in deze zin: Het glasblazen is ooit uitgevonden door de Syriërs.
A
is
B
ooit
C
uitgevonden
D
door

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Straks gaat de buurman zijn zoon naar school brengen.
A
Straks
B
de buurman
C
zijn zoon
D
naar school

Slide 28 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Bruno laat zijn hond uit.
A
Bruno
B
laat
C
zijn hond
D
uit

Slide 29 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?Waarom geeft zij hem een dropje?
A
geeft
B
zij
C
geeft een dropje
D
er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen

Slide 31 - Quiz

De tocht heeft ons twaalf euro gekost.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft gekost
B
heeft
C
gekost
D
twaalf

Slide 32 - Quiz

H22 meewerkend voorwerp

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Even oefenen

Slide 38 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 39 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de onderstaande zin?

Ik geef de flessen aan het kindje.
A
Ik
B
Geen meewerkend voorwerp
C
de flessen
D
aan het kindje

Slide 40 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

De gemaakte opgaven gaf hij aan de docent.
A
De gemaakte opgaven
B
hij
C
aan de docent
D
geen meewerkend voorwerp

Slide 41 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Wie van jullie heeft die nieuwe film
nog niet bekeken?
A
Wie van jullie
B
die nieuwe film
C
geen meewerkend voorwerp
D
jullie

Slide 42 - Quiz

Aan de slag!
maak opdracht 4, 5, 6 en 7 op blz. 92 en 93

Slide 43 - Slide

antwoorden opdracht 4
 a de gasten
b aan honden en katten in het asiel
c de politie
d aan een voormalige sponsor
e hun patiënten
f aan de staatssecretaris in de Tweede Kamer
g mij
h aan Heerde
i aan nietsvermoedende klanten op Marktplaats
j aan goede doelen

Slide 44 - Slide

antwoorden opdracht 5a -e
a pv: geeft o: Het publiek in de AFAS Live wg: geeft lv: een daverend applaus mv: André Hazes jr.

b pv: stuurde o: Hillary Clinton wg: stuurde lv: een e-mail mv: Angela Merkel

c pv: belooft o: de nieuwe eigenaar van het restaurant wg: belooft lv: een contractverlenging 
mv: de werknemers

d pv: zal o: zoiets stoms wg: zal gebeuren lv: - mv: mij

e pv: heeft o: de schrijver Ottolenghi wg: heeft geschreven lv: een aantal succesvolle mv: -
culinaire boeken.

Slide 45 - Slide

antwoorden 5 t/m j
f pv: zit o: een vlek wg: zit lv: - mv: -

g pv: weigeren o: de autoriteiten wg: weigeren lv: toegang tot het land mv: de vluchtelingen

h pv: werd o: een groot gala wg: werd georganiseerd lv: - mv: voor de examenkandidaten

i pv: doneer o: ik wg: doneer lv: geld mv: aan Amnesty International

j pv: volg o: je wg: volg lv: een dieet mv: -

Slide 46 - Slide

antwoord opdracht 6
In het Nederlands kun je het meewerkend voorwerp herkennen doordat de woorden ‘aan’ of
‘voor’ voor het meewerkend voorwerp staan, of doordat je ze er bij kunt denken. 
Zo kun je bijvoorbeeld de zin krijgen ‘De jongen belooft aan het meisje gouden bergen’ en de zin ‘Het meisje belooft aan de jongen gouden bergen.’ In de eerste zin is ‘het meisje’ dus het meewerkend voorwerp en in de tweede zin is dat ‘de jongen’. In het Engels herken je het meewerkend voorwerp doordat woordje ‘to’ eraan voorafgaat. 

Slide 47 - Slide

antwoord vraag 7
a Het meewerkend voorwerp is hier ‘jezelf’.

b Dit is bijzonder omdat ‘jezelf’ terugverwijst naar het onderwerp ‘je’. Het meewerkend voorwerp is dus dezelfde persoon als het onderwerp. 

Slide 48 - Slide

fictie
boeken lezen - Leesdok
Kies een boek uit dat je de komende periode wilt gaan lezen.

Slide 49 - Slide

huiswerk
oefen de grammatica met de drillsters (nog  niet iedereen heeft dit gedaan)
volgende week ........ toets grammatica H19 t/m H22

Slide 50 - Slide

Ontleed de volgende zin
De leerlingen van klas 1MHD hebben van meneer De Vries een groot compliment gekregen.
(kopieer de zin, ze een / tussen de zinsdeelstrepen en benoem daaronder de pv, het wg, het ow en het lv)

Slide 51 - Open question

LIJDEND VOORWERP


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wwgez

Slide 52 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

voorbeeld 2
ow
wwgez

Slide 53 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Elin | vertelt | een verhaal.


Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.


lijdend voorwerp = een verhaal

voorbeeld 3
ow
wwgez

Slide 54 - Slide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 55 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 56 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij heeft haar fiets uit de schuur gepakt.

Slide 57 - Open question

LIJDEND VOORWERP


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

voorbeeld 4
ow
wwgez

Slide 58 - Slide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 59 - Open question