This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Oefentoets B2
Slide 1 - Slide
Wat is een voorbeeld van commerciële invloed?
A
Je gaat naar de bioscoop omdat die een kortingsactie heeft
B
Je installeert een app omdat die volgens je klasgenoten erg goed is
C
Je koopt de nieuwe frisdrank omdat je vriend zegt dat die lekker is.
Slide 2 - Quiz
Wat is een voorbeeld van sociale invloed?
A
Je koopt een bepaald skateboard omdat de verkoper die aanraadt.
B
Je koopt een armband die jou volgens je vriendin leuk staat.
C
Omdat ze in de aanbieding zijn, koop je drie pakken fruitdrank.
Slide 3 - Quiz
Mustafa heeft een broek gepast in de kledingzaak. De prijs van € 44 vindt hij te hoog. De verkoper wil hem overhalen de broek toch te kopen. Daarom geeft hij Mustafa 21 % korting. Hoeveel betaalt Mustafa nu nog voor de broek? Bereken eerst de korting en daarna het bedrag dat hij moet betalen.
Slide 4 - Open question
Voorbeelden van bedrijfskosten
Slide 5 - Open question
In de snackbar wil je een frietje kopen. Daarmee zorg je voor....... producten.
A
aanbod van
B
vraag naar
Slide 6 - Quiz
De supermarkt heeft chocolade in de aanbieding. Gaat deze beschrijving over vraag of aanbod?
A
Vraag
B
Aanbod
Slide 7 - Quiz
Wat betekent INKOOPPRIJS?
Slide 8 - Open question
De inkoopprijs van een JAS is €29 Bedrag brutowinstopslag is €30. Bereken de verkoopprijs. Schrijf je berekening op.
Slide 9 - Open question
Wat is marketing?
Slide 10 - Open question
Bereken in twee stappen de consumentenprijs.
De verkoopprijs van een tas is € 66. De btw is 21%
Slide 11 - Open question
Met de verkoop van vintage kleding behaal je een omzet van € 7.520. De inkoopwaarde van de kleding is € 2.520. Bereken de brutowinst.
Slide 12 - Open question
Een winkel heeft € 2800 omzet. De inkoopwaarde van de verkochte artikelen is € 1000 De bedrijfskosten zijn € 1000 Bereken de nettowinst.
Slide 13 - Open question
Een reclameadvertentie heeft als doel:
A
Winkeliers en fabrikanten proberen aandacht te trekken
B
Winkeliers en fabrikanten proberen overhalen te halen
Slide 14 - Quiz
Wie zijn concurrenten?
A
Apple en Samsung
B
Heineken en Lays
C
Playstation en Albert Heijn
D
Etos en Intertoys
Slide 15 - Quiz
Wat is een concurrent?
A
Als iemand hetzelfde verkoopt aan mensen.
B
Als iemand dezelfde baas heeft als jij.
C
Een klein beestje dat op een schip leeft.
D
Een groot schip.
Slide 16 - Quiz
Leg uit wat het verschil is tussen de inkoopprijs en de inkoopwaarde.
Slide 17 - Open question
Wat zijn redenen waarom we importeren?
Slide 18 - Open question
Wat is internationale handel?
A
Het kopen en verkopen van producten uit andere landen.
B
Het kopen en verkopen van producten binnen Nederland.
C
Het produceren van producten voor eigen gebruik.
Slide 19 - Quiz
Hoe noem je maatregelen om de productie en werkgelegenheid in eigen land te beschermen tegen concurrentie uit andere landen.
Slide 20 - Open question
Wat is de eurozone?
A
gebied waar Europa ligt
B
groep landen binnen de EU
C
groep landen van de EU die de euro gebruiken
D
grens van Europa
Slide 21 - Quiz
In de eurozone is het gemakkelijker om prijzen in verschillende landen met elkaar te vergelijken.
A
JUIST
B
ONJUIST
Slide 22 - Quiz
Doordat je in de handel met landen buiten de eurozone geld moet wisselen, maakt dat de producten goedkoper.