PARAGRAAF 9.4 BLOED- EN ORGAANDONATIE

Lesplanning

Voorkennis activeren
Paragraaf 9.4 Bloedgroepen en resusfactor
Samenvatting paragraaf 9.3 en 9.4 overschrijven
Onlineslagen.nl (deadline taak 17 novemeber)
Opdrachten maken
Afsluiting
1 / 21
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesplanning

Voorkennis activeren
Paragraaf 9.4 Bloedgroepen en resusfactor
Samenvatting paragraaf 9.3 en 9.4 overschrijven
Onlineslagen.nl (deadline taak 17 novemeber)
Opdrachten maken
Afsluiting

Slide 1 - Slide

Hoe raak je besmet?
  • Micro-organismen waar je ziek van kunt worden, noemen we ziekteverwekkers.
  • Als ziekteverwekkers je lichaam binnendringen, dan is er sprake van een infectie of besmetting.
  • Alle ziekten die door ziekteverwekkers veroorzaakt worden, noemen we een infectieziekten
  • Weerstand is de mate waarin je lichaam in staat is om de ziektevewekkers te doden. 


Slide 2 - Slide

Bestrijding van ziekteverwekkers: Hoe?
Witte bloedcellen herkennen ziekteverwekkers aan eiwitten aan de buitenkant van de cel. 

De eiwitten op je eigen celmembraan zijn lichaamseigen.

De eiwitten op het celmembraan van andere organismen zijn lichaamsvreemd en noemen we antigenen.


Slide 3 - Slide

Antistoffen versus Antigenen
  • Witte bloedcellen type I 
  • vreetcellen 
  • Witte bloedcellen type  II
  • antistoffen

Proces van besmetting:

  • Stap 1    Binnendringing ziekteverwekker
  • Stap 2   Witte bloedcellen type II productie antistoffen op basis van ontmoeting met antigenen
  • Stap 3   De wittebloedcellen type II met juiste antistoffen beginnen zich snel te delen en hoeveelheid antostoffen in het bloedplasma snel neemt toe.
  • Stap 4   De antistoffen koppelen de ziekteverwekkers aan elkaar en schakelen ze uit. 
  • Stap 5   Dan komen de witte bloedcellen type I in actie om de ziekteverwekkers te verteren.  

Slide 4 - Slide

Paragraaf 9.4 Bloed- en orgaandonatie

  1. Je kunt uitleggen welke bestanddelen van bloed bij een bloedtransfusie gebruikt worden.
  2. Je kunt de bloedgroepen benoemen en van iedere bloedgroep de kenmerken beschrijven.
  3. Je kunt de juiste bloeddonor aan een bloedontvanger koppelen.
  4. Je kunt uitleggen waarom je rekening moet houden met de resusfactor van bloed bij transfusies.
  5. Je kunt beschrijven wat er gebeurt bij een orgaantransplantatie.





Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Bloedtransfusie
  • Transfusie betekent ‘overdracht’ ofwel ‘overbrengen’.
  • Bloedtransfusie betekent het overbrengen van bloed, of een bloedbestanddeel van de ene in de andere persoon.

  • Er zijn daarvoor bloeddonoren nodig. Iemand die vrijwillig bloed afstaat. Het bloed wordt bewaard in zakjes met antistollingsmiddel.

  • Veel patiënten hebben maar één bloedbestanddeel nodig. Om die reden worden de verschillende bloedbestanddelen van elkaar gescheiden.

  • Hoe worden de bestanddelen van elkaar gescheiden? De verschillende bestanddelen hebben een relatieve groote en gewicht ten opzichte van elkaar. 





Slide 7 - Slide

Waar worden de verschillende bloedbestanddelen voor gebruikt?
  • Rode bloedcellen: 
  • bloedarmoede, ernstig bloedverlies

  • Bloedplasma:
  • ernstige brandwonden, ernstige infecties en hemofilie

  • Bloedplaatjes:
  • leukemie (bloedkanker)



Slide 8 - Slide

Wat is een bloeddonor?
A
Iemand die bloed ontvangt
B
Iemand die bloed bewaart
C
Iemand die bloed scheidt
D
Iemand die vrijwillig bloed geeft

Slide 9 - Quiz

Wat betekent transfusie?
Twee mogelijkheden.
A
Overbrengen
B
Overdracht
C
Scheiding
D
Opslag

Slide 10 - Quiz

Benoem de bestanddelen van 1 tot en met 5 in de aangegeven volgorde.
1 = ...
2 = ....
3 = ...

Slide 11 - Open question

Kun je van iedereen bloed krijgen?
Twee verschillende soorten antigenen op rode bloedcellen: A en B.
Witte bloedcellen bestrijden rode bloedcellen die andere antigenen hebben dan jezelf.

Je bloedgroep geeft aan welke antigenen je hebt.  
Als je bloedgroep A hebt, dan heb je op jouw eigen celmembraan antigen A en zal je antistoffen maken tegen cellen die een ander antigen op het celmembraan hebben. Met andere woorden: de witte bloedcellen herkennen de verschillen tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde antigenen.

Er zijn vier bloedgroepen:

  • Als je bloedgroep A hebt, maakt je lichaam anti-B.
  • Als je bloedgroep B hebt, maakt je lichaam anti-A.
  • Als je bloedgroep AB hebt, maakt je lichaam geen antistoffen.
  • Als je bloedgroep 0 hebt, maakt je lichaam anti-A en anti-B












Slide 12 - Slide

Wat betekent + of − in je bloedgroep?
Vooral belangrijk bij zwangerschap!

Als mensen vertellen wat hun bloedgroep is, zeggen ze ook vaak dat ze positief of negatief zijn. Bijvoorbeeld: A positief, AB positief of 0 negatief. Met ‘positief’ of ‘negatief’ vertel je wat de resusfactor van je bloed is. De resusfactor geeft aan of je het

resusantigeen op je rode bloedcellen hebt of niet.


Als je het resusantigeen op je bloedcellen hebt, ben je resuspositief (Rh+) en maak je antistoffen tegen resusnegatief. 

Als je geen resusantigeen op je bloedcellen hebt, ben je resusnegatief (Rh–) enmaak je antistoffen tegen resusnegatief.


Ongeveer 85% van alle mensen is resuspositief. 

Bij de overige 15% van de mensen ontbreekt het resusantigeen; 

zij zijn resusnegatief.


Bij een bloedtransfusie houd je ook rekening met de resusfactor. 



Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Orgaantransplantatie
  • Als een orgaan niet goed werkt, is er een orgaantransplantatie  nodig. Dat betekent dat een patiënt het orgaan van iemand anders krijgt. Degene van wie het orgaan komt, heet een orgaandonor.
  • Bij een transplantatie is er een kans dat het lichaam het nieuwe orgaan afstoot: Orgaanafstoting.

  • Om orgaanafstoting te voorkomen, moet je afstotingsremmers slikken. Dat zijn medicijnen die de afweer remmen. Hierdoor maken de witte bloedcellen geen of veel minder antistoffen tegen het donororgaan.

  • De kans op afstoting is kleiner als de antigenen van donor en ontvanger meer op elkaar lijken. Organen van familieleden worden daardoor minder snel afgestoten dan organen van een

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Wat is orgaanafstoting?
A
Het lichaam stoot het nieuwe orgaan af.
B
Het nieuwe orgaan past niet in het lichaam.
C
Het lichaam vecht tegen het oude orgaan.
D
Het nieuwe orgaan groeit niet in het lichaam.

Slide 17 - Quiz

Wat is een orgaantransplantatie?
A
Een patiënt krijgt een orgaan van een dier.
B
Een patiënt krijgt een orgaan van iemand anders.
C
Een patiënt maakt een nieuw orgaan aan.
D
Een patiënt krijgt een orgaan van zichzelf.

Slide 18 - Quiz

Samenvatting
Bladzijde 1
Samenvatting
Bladzijde 2

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Huiswerk
Maak de opdrachten 2-3-5-7-8-9-10-11-12-15-16-17-19-20-21
Omcirkel in het leerwerkboek deze opdrachten en/of noteer het in de agenda.


Slide 21 - Slide