Vrije Tijd

Woorden
Thema 12: Vrije tijd
1 / 53
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 53 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 12: Vrije tijd

Slide 1 - Slide

de vrije tijd
  • de tijd dat je niet op school of werk bent
  • zin: In mijn vrije tijd maak ik vaak muziek.
  • zin: Zij bakt graag taarten in haar vrije tijd.  

Slide 2 - Slide

af
  • klaar 
  • voorbij
  • zin: Zij vangt de bal niet.
    Zij is nu af.
  • zin: Ik maak de opdracht nog even af.

Slide 3 - Slide

afspreken
  • een afspraak maken 
  • werkwoord
  • ik spreek af - wij spreken af
  • zin: Ik spreek vanmiddag met mijn vriend af.

Slide 4 - Slide

anderhalf
  • een hele (1) en nog een halve (1/2)
  • zin: Ik heb anderhalf keer zo veel gekregen.
  • zin: Eén appel is niet genoeg voor die jongen. Hij eet anderhalve appel.

Slide 5 - Slide

de avond
  • deel van de dag 
  • tussen 18.00 - 24.00 uur
  • de avond - de avonden
  • zin: In de avond ga ik altijd voetballen
  • zin: Ik heb een gezellige avond gehad.

Slide 6 - Slide

de baan
  • het werk dat je doet voor geld
  • de baan - de banen
  • zin:  Zij heeft een nieuwe baan op een andere school.

Slide 7 - Slide

de bal
  • rond
  • om mee te spelen
  • sport
  • vangen-gooien-schoppen
  • de bal - de ballen
  • zin: De jongen speelt met de bal.

Slide 8 - Slide

bijna
  • nog niet 
  • niet helemaal
  • zin: Ik ben bijna klaar met deze opdracht.
  • zin: Hij was bijna te laat. 

Slide 9 - Slide

bellen
  • contact hebben met iemand door de telefoon 
  • werkwoord
  • ik bel - wij bellen
  • zin: Ik bel met mijn broer want hij woont in een andere stad.

Slide 10 - Slide

de cake
  • soort taart
  • in de oven gebakken
  • de cake - de cakes
  • zin: Als ik jarig ben bak ik een lekkere cake

Slide 11 - Slide

daarmee
  • je gebruikt een ding
  • met een ding iets doen
  • zin: Ik heb een fiets. Daarmee fiets ik naar school.
  • zin: Ik heb een pen. Daarmee schrijf ik woorden.

Slide 12 - Slide

dansen
  • bewegen op muziek
  • werkwoord
  • ik dans - wij dansen
  • zin: Ik ga altijd dansen als ik muziek hoor.
  • zin: Op een feest danst hij altijd de hele avond. 

Slide 13 - Slide

doen
  • in actie
  • in beweging komen
  • werkwoord
  • ik doe - wij doen
  • zin: Ik doe een boek in mijn tas.
  • zin: Zij doet heel aardig. 

Slide 14 - Slide

de familie
  • vader, moeder, broer, zus
  • opa, oma, oom, tante,
    nicht, neef
  • de familie - de families
  • zin: Mijn familie is heel groot. 
  • zin: Ik hou van mijn familie

Slide 15 - Slide

fietsen
  • van ijzer
  • vervoer
  • stuur, wielen, zadel, frame
  • werkwoord
  • ik fiets - wij fietsen
  • zin: Ik fiets elke dag naar school. 

Slide 16 - Slide

de frisdrank
  • drank zonder alcohol
  • zoete drank 
  • de frisdrank - de frisdranken
  • zin: Op een feestje drink ik graag frisdrank. Als ik sport drink ik water.

Slide 17 - Slide

gaan
  • actie
  • in beweging
  • werkwoord
  • ik ga - wij gaan
  • zin: Ik ga naar huis.
  • zin: Hij gaat naar de dokter. 

Slide 18 - Slide

gebeuren
  • echt waar
  • werkwoord
  • het gebeurt - er gebeuren
  • zin: Er gebeurt hier nooit iets.
  • zin: Sorry! Het zal niet weer gebeuren

Slide 19 - Slide

het gebied
  • een stuk land 
  • het gebied - de gebieden
  • zin: In dit gebied van Nederland groeien in de lente veel tulpen op het veld.

Slide 20 - Slide

geel
  • een lichte kleur
  • zin: De bloemen zijn geel.
  • zin: Haar jurk is geel met rode bloemen. 

Slide 21 - Slide

heerlijk
  • erg lekker
  • heel erg fijn  
  • zin: Het is heerlijk weer.
  • zin: Ik vind pasta heerlijk.

Slide 22 - Slide

de hobby
  • iets wat je graag doet in je vrije tijd
  •  de hobby - de hobby's
  • zin: Ik vind muziek maken een leuke hobby.
  • zin: Hij heeft veel te veel hobby's

Slide 23 - Slide

interesse
  • iets wat je wilt weten 
  • zin: Ik heb veel interesse in auto's.
  • zin: Zij hebben geen interesse in sport.

Slide 24 - Slide

interviewen
  • vragen stellen aan een persoon en deze persoon geeft antwoord op de vraag
  • werkwoord
  • ik interview - wij interviewen
  • zin: Ik interview hem voor de radio.

Slide 25 - Slide

het jaar
  • 365 dagen
  • 12 maanden
  • 52 weken
  • het jaar - de jaren
  • zin: Dit jaar is 2022. 

Slide 26 - Slide

de kast
  • kun je spullen in opruimen
  • voor boeken of kleren
  • met een deur of zonder een deur
  • de kast - de kasten
  • zin: Ik zet mijn witte map in de kast.

Slide 27 - Slide

de wedstrijd
  • strijd tussen mensen of groepen
  • sport
  • zin: De wedstrijd begint om 14.30 uur. 
  • zin: Ajax speelde een slechte wedstrijd.

Slide 28 - Slide

de kleren
  • de kleding 
  • zin: Ik doe mijn kleren aan.
  • zin: Ik doe mijn kleren uit.
  • zin: Ik koop mijn kleren vaak in een tweedehandswinkel.

Slide 29 - Slide

het koekje
  • kleine gebakken lekkernij bij de thee of koffie
  • het koekje - de koekjes
  • zin: Ik ga vanmiddag koekjes bakken.
  • zin: Ik vind gemberkoekjes erg lekker.

Slide 30 - Slide

het kwart
  • 1/4
  • 25%
  • het kwart - de kwarten
  • het kwartier (tijd)
  • zin: Er is nog maar een kwart over van alle koekjes.
  • zin: Het is kwart voor elf.

Slide 31 - Slide

de leraar
  • man die lesgeeft 
  • de docent
  • de leraar - de leraren
  • zin: De leraar zoekt zijn bril.
  • zin: De leraar wijst naar het woord.

Slide 32 - Slide

de lerares
  • vrouw die lesgeeft
  • de docente
  • zin: De lerares schrijft op het bord.
  • zin: Mijn dochter wil later lerares worden.

Slide 33 - Slide

willen
  • graag doen of hebben
  • werkwoord
  • ik wil - wij willen 
  • zin: Mijn zoon wil een fiets voor zijn verjaardag.
  • zin: De leerlingen willen naar huis.

Slide 34 - Slide

lijken
  • een beetje hetzelfde zijn
  • werkwoord
  • ik lijk - wij lijken
  • zin: Mijn buurvrouw lijkt op koningin Maxima .
  • zin: Honden lijken vaak op hun baasje.

Slide 35 - Slide

de naam
  • hoe iemand heet
  • voornaam - achternaam
  • zin: Mijn naam is .............
  • zin: Ik zoek mijn naam op de lijst.
  • zin: Ik ben de naam van mijn mentor vergeten.

Slide 36 - Slide

niets
  • 0
  • niks
  • niets - iets 
  • zin: Ik zie niets.
  • zin: Ik hoor niets.
  • zin: Ik heb niets gedaan.
  • zin: Er is niets aan de hand.

Slide 37 - Slide

opnieuw
  • nog een keer 
  • weer
  • zin: Ik moet morgen opnieuw een toets maken.
  • zin: Veel mensen gaan volgende week opnieuw een prik halen.

Slide 38 - Slide

het plaatje
  • kleine tekening of foto
  • het plaatje - de plaatjes
  • zin: De leerlingen kijken naar het plaatje.
  • zin: Ik plak een plaatje in mijn schrift.

Slide 39 - Slide

het plan
  • wat je wilt gaan doen
  • idee
  • het plan - de plannen
  • zin: Ik heb een plan.
  • zin: De docent is van plan om volgende week te gaan toetsen.

Slide 40 - Slide

welk(e)
  • deze of die?
  • vraagwoord
  • zin: Welk boek lees jij?
  • zin: Op welke school zit jij?
  • zin: Welke telefoon is van jou?
  • zin: In welke klas zit jij?

Slide 41 - Slide

plannen
  • een plan maken 
  • werkwoord
  • ik plan - wij plannen
  • zin: Ik plan mijn week altijd helemaal vol.
  • zin: Er staat voor vandaag een muziekles  gepland.

Slide 42 - Slide

de regel
  • wat mag en niet mag
  • lijn met woorden 
  • de regel - de regels
  • zin: De docent wijst naar de regel.
  • zin: Bijna alle coronaregels zijn weg.

Slide 43 - Slide

rondkijken
  • overal kijken
  • werkwoord
  • ik kijk rond - wij kijken rond
  • Zin: De verkoper vraagt: Kan ik u helpen? De klant antwoordt: Nee, dank u wel. Ik kijk even rond.

Slide 44 - Slide

de sportbroek
  • korte broek om mee te sporten
  • zin: Ik koop een blauwe sportbroek. 
  • zin: Ik heb sport, maar ik ben mijn sportbroek vergeten.

Slide 45 - Slide

springen
  • met de voeten van de grond omhoog gaan 
  • werkwoord
  • ik spring - wij springen
  • zin: Het paard springt over het water.
  • zin: Ik spring een gat in de lucht.

Slide 46 - Slide

sturen
  • een stuur gebruiken
  • verzenden
  • werkwoord
  • ik stuur - wij sturen 
  • zin: Ik stuur mijn auto naar links.
  • zin: Mijn zus is jarig. Ik stuur haar een kaartje.

Slide 47 - Slide

het succes
  • goede afloop
  • zin: Max Verstappen heeft veel succes als Formule 1-coureur.
  • zin: Veel succes!

Slide 48 - Slide

de taak
  • wat je moet doen
  • de taak - de taken
  • zin: Als ik ziek ben, maakt de dokter mij beter. Dat is zijn taak.
  • zin: Het is mijn taak de leerlingen te leren lezen.

Slide 49 - Slide

de taart
  • gebak (vaak zoet)
  • zin: Ik heb gisteren zelf een taart gebakken.
  • zin: Mijn dochter is jarig. Op de taart staan vier kaarsjes.

Slide 50 - Slide

de tip
  • goed idee van iemand
  • zin: Mag ik je een tip geven?
  • zin: Bedankt voor de tip!

Slide 51 - Slide

uitslapen
  • lang slapen
  • ik slaap uit - wij slapen uit
  • zin: Op zondag slaap ik altijd uit. 

Slide 52 - Slide

het verslag
  • bericht, beschrijving
  • jaarverslag
  • reisverslag
  • zin: De sportcommentator doet verslag van de wedstrijd.
  • zin: Ik lees het verslag.

Slide 53 - Slide