oefenen sp en gr

oefenen sp en gr
l.chastelet@wdezwijger.nl
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

oefenen sp en gr
l.chastelet@wdezwijger.nl

Slide 1 - Slide

10 minuten lezen

Slide 2 - Slide

LEREN:
blz. 147/151/155/159/ 183/187

Slide 3 - Slide

Onderwerp en gezegde

Slide 4 - Slide

VANDAAG
  • Uitleg zinsdelen (onderwerp en gezegde)
  • Maken opdrachten: 
'E. Onderwerp en gezegde'

Slide 5 - Slide

Oefenen
Schrijf van de volgende zinnen op: de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow) en het werkwoordelijk gezegde (wg).  

  1. Ik heb veel te doen vandaag.
  2. Bij de volgende bushalte stapt mevrouw de Bever uit. 
  3. De postbode heeft het pakketje vanmiddag afgeleverd. 








timer
4:00

Slide 6 - Slide

Antwoorden
Schrijf van de volgende zinnen op: de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow) en het werkwoordelijk gezegde (wg).

  1. Ik heb veel te doen vandaag.
  2. Bij de volgende bushalte stapt mevrouw de Bever uit.
  3. De postbode heeft het pakketje vanmiddag afgeleverd.








Slide 7 - Slide

Het onderwerp

  • Iedere zin heeft een onderwerp.
  • Het is vaak een persoon die iets doet. Maar kan ook een dier of een ding zijn!
  • De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Zonder de pv kun je het  onderwerp niet vinden.

Slide 8 - Slide

Hoe vind je het onderwerp?
1. Door deze vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm? 
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De hond eet de brokjes op.

Wie eet?

Onderwerp: de hond  

Slide 9 - Slide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.


  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord en delen van een scheidbaar werkwoord (bijv. ik stap uit) horen ook bij het gezegde!





Slide 10 - Slide

werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Slide

Het gezegde
Alle werkwoorden in een zin (persoonsvorm en de andere werkwoorden):
  • De leerling zit.
  • De leerling zat.
  • De leerlingen zitten in de klas.
  • De leerling heeft in de klas gezeten.
  • De leerlingen zullen morgen in de klas zitten.

Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
  • Beschrijft een actie, een handeling.
  • Het werkwoord heeft zelf een betekenis (hoofdwerkwoord).
  • De overige werkwoorden zijn het werkwoordelijk deel.

  1. Tommie lacht.
  2. Oma breit een trui.
  3. Ivan geeft mij een cadeau.

Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Beschrijft een eigenschap van het onderwerp.
  • De eigenschap is het naamwoordelijk deel.
  • Het werkwoord koppelt het onderwerp aan de eigenschap (koppelwerkwoord).
  1. Het snoepje is lekker.
  2. De auto lijkt rood.
  3. Het snoepje bleef lekker.

Slide 14 - Slide

0-meting
Je gaat kijken wat je al weet van het naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde.

Slide 15 - Slide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Katrien is moe.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Ze heeft hard gewerkt.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij wil gaan slapen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Later wordt Katrien slaapspecialist.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quiz

Een voorbeeld
  1. Mijn vader zwemt elke zondagochtend twintig banen in het zwembad. 
  2. Mijn vader wil heel graag gaan zwemmen
  3. Mijn vader is een hele goede zwemmer.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

werkwoorden blz 159
zelfstandig werkwoord
hulp werkwoord 
koppelwerkwoord

Slide 23 - Slide

Wat leer je vandaag?
  1. Wat de verschillende werkwoorden zijn: hulpwerkwoord-zelfstandig werkwoord - koppelwerkwoord.
  2. Wat de verschillende tussen de werkwoorden zijn.
  3. Hoe je de verschillende werkwoorden kunt herkennen en benoemen.

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord => werkwoordelijk gezegde 
In de zin vindt een handeling plaats (er wordt iets gedaan!)

- er staat dus maar een zelfstandig werkwoord in een zin.
- alle andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden


Slide 26 - Slide

Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord => naamwoordelijk gezegde 
In een zin met een koppelwerkwoord wordt een toestand/eigenschap aangegeven ( Iemand "is" iets!)
- er staat dus maar een koppelwerkwoord in een zin.
ZIJN - WORDEN - BLIJVEN - BLIJKEN - LIJKEN - SCHIJNEN - HETEN - DUNKEN - VOORKOMEN
- alle andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden

Slide 27 - Slide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord => werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde 

- Als er meer werkwoorden in een zin staan, dan heb je ook hulpwerkwoorden. 
-Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.


Slide 28 - Slide

Stappenplan
Stap 1: Doet iemand iets (A) of "is" iemand iets? (B)
A = zelfstandig werkwoord (ww gezegde)
B = koppelwerkwoord ( nmw gezegde)

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.

Doet IVY iets of is IVY iets?

Slide 29 - Slide

Stappenplan
Stap 2: Hoeveel werkwoorden staan er in een zin?
1 werkwoord = zelfstandig werkwoord OF koppelwerkwoord
2 werkwoorden = 1 hulp ww + zww/kww
3 werkwoorden = 2 hulpww + zww/kww

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.


Slide 30 - Slide

Stappenplan
Stap 3: Benoem de werkwoorden
- bij meerdere werkwoorden staat het belangrijkste werkwoord meestal achter in de zin ( hele werkwoord of voltooid deelwoord)
- Er kan geen koppelwerkwoord EN een zelfstandig werkwoord in de zin staan!

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.


Slide 31 - Slide

En nu even oefenen....
Geef van de werkwoorden in de zinnen aan of ze:
1. Koppelwerkwoord (kww)
2. Zelfstandig werkwoord (zww)
3. Hulpwerkwoord (hww)

Zijn.

Slide 32 - Slide

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Guus gaat naar de stad.
gaat = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 33 - Quiz

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

De politie heeft drugslabs ontmanteld.
heeft = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 34 - Quiz

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gefietst
gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 35 - Quiz

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik HEB net een tosti met ketchup gegeten.

A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 36 - Quiz

Onze dokter was toen weer drie kilo aangekomen.
A
was = hww aangekomen = zww
B
was = kww aangekomen = zww
C
was = hww aangekomen =kww
D
was = zww aangekomen = zww

Slide 37 - Quiz

Ik wil dansen!
A
dansen = kww
B
dansen = hww
C
dansen = zww

Slide 38 - Quiz

Mijn vader is een oude man.
A
is= kww
B
is= hww
C
is= zww

Slide 39 - Quiz

Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.
A
heb= zww gegeven = zww
B
heb= hww gegeven = kww
C
heb= kww gegeven = zww
D
heb= hww gegeven = zww

Slide 40 - Quiz

De meeste leraren zijn aardig.
A
zijn= kww
B
zijn= hww
C
zijn= zww

Slide 41 - Quiz