Engels weekritme 1

1 / 50
next
Slide 1: Slide
EngelsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Vertaal:
kinderen
A
Babies
B
Small ones
C
Children
D
Kinders

Slide 3 - Quiz

Vertaal:
Oom
A
Ome
B
Onkel
C
Uncle
D
Unkol

Slide 4 - Quiz

Vertaal:
Tante
A
Tent
B
Aunt
C
Ant
D
Tenty

Slide 5 - Quiz

Hoe heten je ouders in het Engels?
A
Olders
B
Elders
C
Pairants
D
Parents

Slide 6 - Quiz

En je broer?
A
Bro
B
Brother
C
Broether
D
Brather

Slide 7 - Quiz

En je zus?
A
Sister
B
Sistar
C
Zister
D
Zizzy

Slide 8 - Quiz

The father of your father is called your ...
A
Uncle
B
Brother
C
Grandfather
D
Mother

Slide 9 - Quiz

Father
Aunt
Cousin
Me
Mother
Uncle
Grandfather
Grandmother

Slide 10 - Drag question

Opdracht
We gaan nu een trailer kijken van een comedy show; 'Modern Family'. Maak aantekeningen terwijl je kijkt. Na afloop moet je de gezinssamenstellingen kunnen benoemen.

For example:
My family; a father; Henry, a mother; Jennita, a daughter; Puk and a son; Max

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Wat is de samenstelling van het eerste gezin?

Slide 13 - Open question

Wat is de samenstelling van het tweede gezin?

Slide 14 - Open question

Wat is de samenstelling van het derde gezin?

Slide 15 - Open question

Mother

Father
Sister
Brother
Family
Mum
Dad
Girl
Boy
Children

Slide 16 - Drag question

Slide 17 - Slide

Translate
één
A
on
B
one

Slide 18 - Quiz

Translate:
vier
A
for
B
four
C
vour
D
fore

Slide 19 - Quiz

acht
A
ait
B
eigt
C
eight
D
eet

Slide 20 - Quiz

negentien
A
nineteen
B
ninteen
C
neintien
D
neinteen

Slide 21 - Quiz

acht

Slide 22 - Open question

vijftien

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Slide

It ..... my birthday today.
A
is
B
am
C
are
D
have

Slide 25 - Quiz

I ..... a dog.
A
am
B
are
C
have
D
has

Slide 26 - Quiz

Mary ..... an uncle in America.
A
is
B
am
C
have
D
has

Slide 27 - Quiz

Peter and Jack ..... taller than me.
A
is
B
are
C
am
D
have

Slide 28 - Quiz

His brother ..... fourteen years old.
A
am
B
is
C
are
D
has

Slide 29 - Quiz

Jack and John ..... my cousins.
A
am
B
is
C
are
D
have

Slide 30 - Quiz

My name is Tim and I ..... your neighbour.
A
am
B
is
C
are
D
has

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Vertaal de volgende zin:
I am seventeen years old
A
Ik ben jarig op de 17e
B
Ik word 17 jaar oud
C
Ik ben 17 jaar oud

Slide 34 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
I am Jan Janssen
A
Ik heet Jan Janssen
B
Ik ben Jan Janssen

Slide 35 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
My favourite sport is volleyball.
A
Ik hobby is volleybal
B
Mijn favoriete sport is volleybal
C
Ik speel graag volleybal

Slide 36 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
My birthday is on November 9.
A
Ik ben geboren op 9 november
B
Ik vier mijn verjaardag op 9 november
C
Mijn verjaardag is op 9 november

Slide 37 - Quiz

Schrijf in het Engels op:

- Mijn naam is .....
- Ik ben jarig op .........
- Ik heb ..... huisdieren
- Mijn lievelingseten is ......

Tip: Gebruik de werkbladen die je hebt gekregen.

Slide 38 - Open question

Slide 39 - Slide

Hoe laat is het?

Slide 40 - Mind map

OF

Slide 41 - Slide

DUS NIET:

'How late is it?'

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Video

Slide 44 - Slide

What's the time? 
Schrijf de antwoorden op je werkblad 

Slide 45 - Slide

What's the time? Discuss with your neighbour!
It's 3 o'clock.
It's 1 o'clock.
It's 25 (minutes) past six.
It's 5 (minutes) past ten.
It's half past one. 
OR
It's 30 (minutes)  past one.
It's a quarter past two.
OR
It's 15 (minutes) past two.
It's a quarter to eight.
OR
It's 15 (minutes) to eight.
It's half past four.
OR
It's 30 (minutes) past four.
Door op het spreekwolkje te klikken kun je de opdrachten nakijken. 

Slide 46 - Slide

Het is kwart over vier.
A
It's a quarter to four.
B
It's a quarter past four.

Slide 47 - Quiz

Het is half twaalf.
A
It's half past eleven.
B
It's half past twelve.

Slide 48 - Quiz

Het is zeven uur.
A
It's seven hours.
B
It's seven o'clock.

Slide 49 - Quiz

Het is vijf over half vier.
A
It's twenty-five to four.
B
It's five past half past four.

Slide 50 - Quiz