Toets hst 1 en 2 vraag en aanbod 4e druk

Toets hst 1 en 2
Vraag en aanbod 4e druk
Maak de opgaven stil en zelfstandig
Hulpmiddel: rekenmachine (niet op computer)
1 / 31
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Toets hst 1 en 2
Vraag en aanbod 4e druk
Maak de opgaven stil en zelfstandig
Hulpmiddel: rekenmachine (niet op computer)

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

1.23.1 De betalingsbereidheid is het minimale bedrag dat een vrager bereid is te betalen voor een goed of dienst
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

moet zijn MAXIMALE
1.23.2 Er is een negatief verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

1.23.3 De verkoopprijs = kostprijs + winstmarge
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

1.23.4 De vraaglijn verschuift naar links als de prijs stijgt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Prijs= verandering langs de lijn
1.23.5 De vraaglijn van goed X verschuift naar rechts als substitutiegoed Y duurder wordt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

Als substitutiegoed Y duurder wordt  dan ontstaat er bij dezelfde prijs van X toch meer vraag naar goed X, waardoor de vraaglijn naar rechts verschuift.
1.23.6 Als de vraaglijn naar rechts verschuift, vindt er een verschuiving langs de aanbodlijn plaats.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Als de vraaglijn naar rechts verschuift, komt het nieuwe snijpunt met (dezelfde) aanbodlijn bij een hogere prijs te liggen, waardoor er een verschuiving langs de aanbodlijn ontstaat.
1.23.7 De aanbodlijn verschuift naar links als de winstmarge stijgt door een prijsverhoging.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Een hogere prijs zorgt inderdaad voor een hogere winstmarge, maar de aanbodfunctie verandert er niet door, waardoor er een verschuiving langs de aanbodlijn ontstaat.
1.23.8 Als A en B substitutiegoederen zijn, dan is er een positief verband tussen de prijs van goed A en de vraag naar goed B.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

Een hogere prijs zorgt inderdaad voor een hogere winstmarge, maar de aanbodfunctie verandert er niet door, waardoor er een verschuiving langs de aanbodlijn ontstaat.
1.24 In de loop van een jaar verschuift de vraaglijn van een bepaald goed naar rechts. De verschuiving van de vraaglijn kan veroorzaakt zijn door
A
Een afname van het aantal producten
B
Een prijsdaling van een product
C
Een prijsdaling van een substitutiegoed
D
Een toename van de voorkeur voor een product

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

1.25 Voor een bepaald type auto zijn 2 grote kopersgroepen te onderscheiden met elk hun eigen vraagfunctie:
Qv1= -2.500P+40.000
Qv2= -1.750P+56.000
Qv1= gevraagde hoeveelheid auto's kopersgroep 1 en Qv2= kopersgroep 2
p= prijs auto in duizenden euro's
De collectieve vraagfunctie van deze auto luidt:
A
Qv=-750P+16.000 (als 0<P<21,33)
B
Qv=-4.250P+96.000 (als 0<P< 22,59)
C
Qv=-4.259P+96.00 (als 0<P< 16) en Qv=-2.500P+40.000 (als P>16)
D
Qv=-4.250P+96.000 (als 0<P<16) en Qv= -1.750P+56.000 (als P>16)

Slide 12 - Quiz

Qv1= -2.500P+40.000 > Qv=0 dan P=16 dus prijs moet lager zijn dan 16.
Qv2= -1.750+56.000 > Qv2=0 dan prijs= 32
Boven de prijs van 16 koopt alleen kopersgroep 2.
Onder de prijs van 16 lijnen optellen

1.26 Gegeven is de aanbodfunctie Qa=0,2P-a
Qa=aantal stuks en P=prijs en a=100
Welke uitspraak is juist of onjuist?
I Als het aantal aanbieders toeneemt zal de constante a groter worden.
II Als de kostprijs van het product daalt zal de constante a kleiner worden
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Beide uitspraken zijn onjuist
C
Uitspraak I is juist
D
Uitspraak II is juist

Slide 13 - Quiz

Zowel de kostprijs als het aantal aanbieders behoren tot cp. voorwaarde. Als die veranderen, verandert de constante a in de aanbodfunctie.
Uitspraak I is juist want meer aanbieders leiden tot een stijging van a (en een verschuiving van de aanbodlijn naar rechts)
Uitspraak II is onjuist: een lagere kostprijs leidt ook tot een stijging van a(en een verschuiving van de aanbodlijn naar rechts.
1.27 Voor de markt waarop melk wordt verhandeld gelden de volgende gegevens: Qv= -100P+68 en Qa=300P-76 en Qa=Qv
Qv= gevraagde hoeveelheid melk in miljoenen liters
Qa= aangeboden hoeveelheid melk in miljoenen liters
P= prijs in euro's per liter melk.
Bij melkprijs van 0,37 is er sprake van een
A
Vraagtekort
B
Vraagoverschot
C
Marktevenwicht
D
Aanbodoverschot

Slide 14 - Quiz

Qv=-100x0,37+68= 31 miljoen liter
Qa=300 x 0,37-76= 35 miljoen liter
Qa>Qv dus aanbodoverschot of vraagtekort
1.28 Omdat de huidige marktprijs hoog is, treden nieuwe aanbieders tot de markt toe. Hierdoor zal de aanbodlijn
A
naar links verschuiven en de vraaglijn gelijk blijven
B
naar rechts schuiven en de vraaglijn gelijk blijven
C
naar links verschuiven en de vraaglijn daardoor naar rechts verschuiven
D
naar rechts verschuiven en de vraaglijn daardoor ook naar rechts verschuiven

Slide 15 - Quiz

Bij elke prijs wordt het aanbod hoger, dus aanbodlijn naar rechts. De vraaglijn blijft hetzelfde.
1.29 Gegeven zijn de 2 aanbodlijnen welke uitspraak is juist of onjuist?
I Het lijnstuk AB is economisch zinvol
II Het lijnstuk DE is economisch zinvol
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Beide uitspraken zijn onjuist
C
Uitspraak I is juist
D
Uitspraak II is juist

Slide 16 - Quiz

Lijnstuk AB= negatief aanbod
lijnstuk DE= negatieve prijzen
2.22.1 Als de prijselasticiteit van de vraag tussen de 0 en -1 ligt, is er sprake van een prijselastische vraag
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

2.22.2 In de formule van de prijselasticiteit van de vraag bestaat de noemer uit een procentuele verandering van de prijs.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

2.22.3 Als de prijselasticiteit van de vraag tussen de 0 en -1 ligt, is er sprake van een prijselastische vraag.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

2.22.4 Als een ondernemer zijn prijs verhoogd en zijn omzet neemt vervolgens toe, dan is er sprake van een prijsinelastische vraag.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

moet zijn MAXIMALE
2.22.5 Hoe kleiner het aantal substitutiegoederen dester hoger is de (absolute waarde van de) prijselasticiteit van de vraag.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Onjuist want weinig substituten dan vragers minder keus over te stappen als prijs stijgt > afname vraag relatief laag
2.22.6 Bij complementaire goederen is de kruislingse prijselasticiteit van de vraag negatief.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

2.22.7 Een negatieve inkomenselasticiteit van de vraag wijst op een luxe goed
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Onjuist is bij inferieure goederen
2.22.8 Bij primaire goederen is er vaak sprake van een drempelinkomen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

onjuist is bij luxe goederen
2.23 De prijselasticiteit van de vraag van een product is -0,5. Dit betekent dat
A
als de prijs met 10% daalt de gevraagde hoeveelheid met 5% stijgt
B
als de prijs met 10% stijgt de gevraagde hoeveelheid met 5% stijgt
C
als de prijs met 10 eenheden toeneemt de gevraagde hoeveelheid met 5 eenheden toeneemt
D
als de gevraagde hoeveelheid met 10% moet stijgen, de prijs met 5% moet dalen

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

2.24 Een verhoging van de prijs van diesel van 1,77 naar 1,86 heeft tot gevolg dat het verbruik met 0,26% daalt. Dit betekent dat
A
Ev=-0,05 want de vraag naar dit product is prijsinelastisch
B
Ev=-0,18 want de vraag naar dit product is prijsinelastisch
C
Ev=-0,27 want de vraag naar dit product is prijsinelastisch
D
Ev=-5,13 want de vraag naar dit product is prijsinelastisch

Slide 26 - Quiz

Prijs stijgt met 5,1% (1,86-1,77)/ 1,77 x 100
2.25 Gegeven is de vraagfunctie Qv=-30P+300. Hoeveel is de prijselasticiteit van de vraag als de prijs stijgt van 4 naar 5?
A
-30
B
-1,5
C
-1
D
-0,67

Slide 27 - Quiz

P=4 > Qv=-30x4+300= 180
P=5 > Qv=-30 x 5+300= 150
(150-180)/180 x100%=- 16,7%
(5-4)/4 x 100= 25%
-16,7/25= - 0,67
2.26 De prijselasticiteit van de vraag naar asperges is -0,6. De prijs stijgt van 10 tot 12 per kilo. Bij een prijs van 10,- is de vraag naar asperges 120.000 kilo. Hoeveel kilo asperges worden gevraagd bij een prijs van 12,-
A
80.000 kg
B
105.600 kg
C
112.800 kg
D
118.560 kg

Slide 28 - Quiz

prijs stijgt met (12-10)/10= 20%
vraag verandert met -0,6%x20%= -12%
De gevraagde hoeveelheid wordt dan 
0,88 x 120.000= 105.600 kg
2.27 De kruislingse prijselasticiteit van de vraag naar product X en de prijs van product Y is groter dan nul. De goederen X en Y zijn
A
Luxe goederen
B
primaire goederen
C
substitutiegoederen
D
complementaire goederen

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

2.28 Als voor een goed geldt dat de inkomenselasticiteit van de vraag gelijk is aan +1,5 dan is er sprake van
A
inferieur goed
B
primair goed
C
luxe goed
D
substitutiegoed

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

2.29 Op een bloemenveiling worden bossen gele anjers verkocht. De prijselasticiteit van de vraag bedraagt - 1,6. Met hoeveel procent veranderen de omzet als de prijs verlaagd wordt met 8%
A
12,8%
B
3,8%
C
4,8%
D
-3,4%

Slide 31 - Quiz

vraag verandert met -1,6x-8%= 12,8%
omzetindex= (92x112,8)/100= 103,8 > 3,8%