Een verzekering sluit je af bij een verzekeringsmaatschappij. Dat is de
A
Verzekeraar
B
Verzekerde
1 / 43
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2
This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Een verzekering sluit je af bij een verzekeringsmaatschappij. Dat is de
A
Verzekeraar
B
Verzekerde
Slide 1 - Quiz
Wanneer je een verzekering afsluit betaal je als verzekeraar premie aan de verzekerde.
A
Onjuist
B
Juist
Slide 2 - Quiz
Waarin staan de rechten en plichten van de verzekerde en de verzekeraar?
A
Eigen risico
B
Polisvoorwaarden
C
Polis
D
Premie
Slide 3 - Quiz
Bij schade betaalt de verzekeraar je een schadevergoeding als je verzekerd bent.
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quiz
Een schriftelijk bewijs van de verzekeraar waarin staat dat je verzekert bent, heet een ....
A
Premie
B
Casco
C
Eigen risico
D
Polis
Slide 5 - Quiz
Wat is een verzekeringspremie?
A
Hierin staan de voorwaarden voor je verzekering
B
Een bedrijf die verzekeringen verkoopt.
C
De premie die je betaalt voor het sluiten van een verzekering
D
Een bewijs dat je verzekerd bent
Slide 6 - Quiz
Als bewijs van je verzekering ontvang je een ...
A
Premie
B
Polis
Slide 7 - Quiz
Bij het afsluiten van een verzekering gaat het om
A
Goederen
B
Diensten
Slide 8 - Quiz
De premie is vergoeding die de verzekeraar betaald om verzekerd te zijn.
A
Ja
B
Nee
Slide 9 - Quiz
Het bedrag dat de verzekerde elke maand aan de verzekeraar betaalt
A
Schade
B
Premie
C
Schadevergoeding
D
Eigen Risico
Slide 10 - Quiz
Het schriftelijke bewijs van een verzekering.
A
polis
B
overdrachtsinkomen
C
financiering
Slide 11 - Quiz
Jijzelf bent de verzekeraar/verzekerde.
A
Verzekeraar
B
Verzekerde
Slide 12 - Quiz
Ik wil mijn telefoon verzekeren en betaal ........ aan de .......
A
premie, verzekerde
B
premie, verzekeringsmaatschappij
C
schadevergoeding, verzekerde
D
schadevergoeding, verzekeraar
Slide 13 - Quiz
Het bedrag dat de verzekeraar aan de verzekerde betaalt bij schade
A
Premie
B
Claim
C
Schadevergoeding
D
Geldsom
Slide 14 - Quiz
Chartaal geld =
A
Munten
B
Op je bankrekening
C
pinpas
D
cash
Slide 15 - Quiz
Een panini betalen met je pinpas is een vorm van:
A
Directe ruil
B
Indirecte Ruil
Slide 16 - Quiz
Is betalen met de pinpas giraal of chartaal betalen?
A
Giraal geld
B
Chartaal geld
Slide 17 - Quiz
Welk soort geld herken je?
1. Sofie betaalt bij de kassa van de AH met haar pinpas. 2. Sem betaalt bij de kassa van de AH met een biljet van € 20
A
Beide chartaal
B
Beide giraal
C
1= chartaal
2= giraal
D
1= giraal
2= chartaal
Slide 18 - Quiz
Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
creditcard
B
bankpas
C
biljetten
D
pinpas
Slide 19 - Quiz
(1p) 7. Welke omschrijving van rente is juist?
A
Rente is de vergoeding die je betaalt om een spaarrekening te kunnen openen.
B
Rente is de vergoeding die je betaalt om je pinpas te kunnen gebruiken.
C
Rente is de vergoeding die je krijgt van de bank als je een lening afbetaalt.
D
Rente is de vergoeding die je krijgt van de bank voor jouw spaargeld.
Slide 20 - Quiz
Wanneer spaar je? Kies juiste antwoord. Vraag 15
A
Als je inkomsten even hoog als je uitgaven
B
Als je inkomsten hoger zijn dan je uitgaven
C
Als je inkomsten lager zijn dan je uitgaven
Slide 21 - Quiz
Als je spaart voor een zonnige vakantie, dan spaar je ...
A
Voor een doel
B
Uit voorzorg
C
Voor de rente
Slide 22 - Quiz
Het verschil tussen sparen en lenen is dat
A
Sparen geld kost
B
Lenen geld kost
C
Je bij sparen geld uitgeeft
D
Je bij een lening niet aflost
Slide 23 - Quiz
Je spaart omdat je bang bent dat je nieuwe telefoon kapot gaat. Met welke reden spaar je?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de rente
Slide 24 - Quiz
Je wilt een nieuwe fiets van € 900,- kopen. Je hebt per maand € 75,- om te sparen. Hoeveel maand moet je sparen om je fiets te kunnen kopen?
A
9
B
10
C
11
D
12
Slide 25 - Quiz
Stel je spaart voor een nieuwe telefoon. Met welke reden spaar je?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen voor een doel
C
Sparen voor de rente
Slide 26 - Quiz
Je kan geld sparen als je inkomsten lager zijn dan je uitgaven
A
Juist
B
Onjuist
Slide 27 - Quiz
Sparen voor een nieuwe auto hoort bij welke groep:
A
Vaste lasten
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele lasten
D
Reservering
Slide 28 - Quiz
Nora wil over 18 maanden op vakantie. Dat kost haar € 1.800. Zij heeft nu op haar spaarrekening € 900. Hoeveel moet zij nog elke maand sparen?
A
€ 100
B
€ 25
C
€ 50
D
€ 90
Slide 29 - Quiz
Wat kun je nog meer doen dan sparen?
A
Uitgeven
B
Weggeven
C
Krijgen
D
Weggooien
Slide 30 - Quiz
Peter spaart voor een scooter. Hij zet al het geld dat hij kan missen op een spaarrekening bij de bank, zodat het geld sneller aangroeit. Wat zijn de twee redenen voor Peter om te sparen? Je kiest er een.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de hobby
D
Sparen voor de rente
Slide 31 - Quiz
Hoe heet je ''winst'' op sparen?
A
Geld
B
Doekoe
C
Barkie
D
Rente
Slide 32 - Quiz
Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel
Slide 33 - Quiz
Als ik spaar voor het geval dat mijn televisie kapot gaat, spaar ik ...
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg
Slide 34 - Quiz
Wat is een nadeel van lenen?
A
Je moet de lening terugbetalen.
B
Je moet de lening met rente terugbetalen
C
Beide antwoorden zijn goed.
D
Beide antwoorden zijn fout.
Slide 35 - Quiz
Wat bepaald hoeveel je kunt lenen?
A
Je inkomen
B
of je schulden hebt
C
Of je een vaste baan hebt
D
Welke opleiding je hebt
Slide 36 - Quiz
Wat is een motief om te lenen?
A
Tijdelijk geldtekort opvangen
B
Onverwacht dringend geld nodig
C
Duurzaam consumptiegoed aanschaffen
D
Het doen van een grote uitgave, zoals het kopen van een huis
Slide 37 - Quiz
Wat is geen reden om te lenen?
A
Je hebt onverwachts geld nodig
B
Je wilt nu al iets duur hebben
C
Je wilt extra sparen
Slide 38 - Quiz
Wat gebeurt er als de rente op het lenen van geld wordt verhoogd?
A
Dan gaan mensen meer geld lenen
B
Dan gaan mensen minder geld lenen
Slide 39 - Quiz
De vergoeding voor het lenen van geld is ....
A
Krediet
B
Rente
C
Aflossing
D
Termijn
Slide 40 - Quiz
Hoe langer ik leen, hoe lager het bedrag van de rente wordt.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 41 - Quiz
Geld lenen kost geld!! Welk deel maakt het dat geld lenen geld kost?
A
Aflossing
B
Aflossing en rente
C
Rente
Slide 42 - Quiz
Is de rente voor de spaarders hoger of is de rente voor de leners hoger?