Herhaling grammatica 2

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 7

Zinsdelen

Je kunt in een zin de volgende zinsdelen herkennen:

- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- onderwerp
- lijdend voorwerp

Oei, de wekker gaat.
De persoonsvorm in deze zin is?

1. de wekker
2. gaat
3. Oei
4. kabouter Wesley

Oei, de wekker gaat.
Het onderwerp in deze zin is?

1. de wekker
2. Oei
3. gaat
4. kabouter Wesley

Wat is de persoonsvorm?
Wij hebben gisteren hardgelopen.

1. Wij
2. hebben
3. hebben hardgelopen
4. gisteren

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wij hebben gisteren hardgelopen.

1. hebben
2. hebben hardgelopen
3. Wij
4. gisteren

Wat is het onderwerp?
Wij hebben gisteren hardgelopen.

1. Wij
2. hebben
3. hebben hardgelopen
4. gisteren

Wat is de persoonsvorm?
Wij halen een hond uit het asiel.

1. een hond
2. uit
3. Wij
4. halen

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wij halen een hond uit het asiel.

1. een hond
2. uit
3. Wij
4. halen

Wat is het onderwerp?
Wij halen een hond uit het asiel.

1. een hond
2. uit
3. Wij
4. halen

Wat is het lijdend voorwerp?
Wij halen een hond uit het asiel.

1. een hond
2. uit
3. Wij
4. halen

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ingrid wil heel graag gamen.

1. Ingrid
2. gamen
3. wil
4. wil gamen

Wat is de persoonsvorm?
Ingrid wil heel graag gamen.

1. Ingrid
2. gamen
3. wil
4. graag

Wat is het onderwerp?
Ingrid wil heel graag gamen.

1. Ingrid
2. gamen
3. wil
4. graag

Ik haat paddenstoelen.
Wat is de persoonsvorm?

1. paddenstoelen
2. ik
3. kabouter Wesley
4. haat

Ik haat paddenstoelen.
Het onderwerp in deze zin is?

1. paddenstoelen
2. ik
3. kabouter Wesley
4. haat

Ik haat paddenstoelen.
Het lijdend voorwerp in deze zin is?

1. paddenstoelen
2. ik
3. kabouter Wesley
4. haat

Jorus bakt een taart met zijn zus.
Het lijdend voorwerp in deze zin is?

1. Jorus
2. bakt
3. een taart
4. met zijn zus

Jorus bakt een taart met zijn zus.
Het onderwerp in deze zin is?

1. Jorus
2. bakt
3. een taart
4. met zijn zus

Jorus bakt een taart met zijn zus.
De persoonsvorm in deze zin is?

1. Jorus
2. bakt
3. een taart
4. met zijn zus

De docent geeft fijne lessen.
De persoonsvorm in deze zin is?

1. De docent
2. geeft
3. fijne lessen

De docent geeft fijne lessen.
Het onderwerp in deze zin is?

1. De docent
2. geeft
3. fijne lessen

De docent geeft fijne lessen.
Het lijdend voorwerp in deze zin is?

1. De docent
2. geeft
3. fijne lessen