Vragend / ontkennend present simple

Aims
At the end of this lesson:
- you repeat the present simple
- you can form a question using the present simple
- you know when to use do or does
- you can turn the present simple into a negative
1 / 19
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Aims
At the end of this lesson:
- you repeat the present simple
- you can form a question using the present simple
- you know when to use do or does
- you can turn the present simple into a negative

Slide 1 - Slide

Vraagzinnen maken in de present simple

Do - gebruik je wanneer het onderwerp een I/you/we/they is
Does - gebruik je wanneer het onderwerp een he/she/it is (shit-rule!).

I work at a school > Do I work at a school?
She works at a school > Does she work at a school?

Slide 2 - Slide

Present simple

Slide 3 - Mind map

to be / to have got / can
Kijk eerst of er een vorm van ‘to be’, ‘to have got’ of can. Indien een van deze vormen er in staat, plaats je dit vooraan om een vraagzin te maken.

VB: I am tired.
Am I tired?
She has got two dogs
Has she got two dogs?

Slide 4 - Slide

Vraagzinnen
Staat er geen vorm van ‘to be’, ‘to have got’ of can in? Dan gebruik je do of does.
VB: My parents feel tired.
Do my parents feel tired?
My sister feels ill.
Does my sister feel ill.

Slide 5 - Slide

Samenvatting
Je ziet dus dat om een vraag zin te maken:
Staat er ‘to be’, ‘to have got’ of can in staat – dan draait het werkwoord en het onderwerp om.
Staat er geen vorm van ‘to be’, ‘to have got’ of ‘can’ in – dan voeg je ‘do’ of ‘does’ toe (does bij shit-rule).
Als je ‘does’ gebruikt’ dan geef je al aan dat het een he/she/it is. Daarna gebruik je dus het hele ww!! (geldt ook voor vragen met has/have)
My sister feels ill.
Does my sister feel ill?

Slide 6 - Slide

Hoe maak je iets ontkennend (negatief)? Welk woordje voeg je dan toe?

Slide 7 - Open question

Ontkennend
Ontkenningen houdt in dat je het woord negatief maakt.
  

Do wordt dus do + not (do not / don’t)
Does wordt dus does + not (does not / doesn’t)


LET OP! Als er een vorm van ‘to be’, ‘to have got’, ‘can’ in staat, dan gebruik je geen vorm van to do maar maak je die vorm dus negatief (door not toe te voegen).

Slide 8 - Slide

Maak de volgende zin vragend:
She can help you
A
Does she can help you?
B
Can she help you?
C
Do she can help you?
D
Can she helps you?

Slide 9 - Quiz

Maak de volgende zin vragend:
My teacher seems happy
A
Does my teacher seem happy?
B
Does my teacher seems happy?
C
Do my teacher seem happy?
D
Do my teacher seems happy?

Slide 10 - Quiz

Maak de volgende zin ontkennend:
Luis is able to swim
A
Luis does is able to swim
B
Luis doesn't able to swim
C
Luis don't able to swim
D
Luis isn't able to swim

Slide 11 - Quiz

Maak de volgende zin vragend EN ontkennend:
You eat meat
A
Doesn't you eat meat?
B
Don't you eat meat?
C
Do you eat meat?
D
Does you eat meat?

Slide 12 - Quiz

Maak de volgende zin ontkennend
She works at a school

Slide 13 - Open question

Maak de volgende zin ontkennend:
My parents have got two children

Slide 14 - Open question

Maak de volgende zin vragend:
I like this music

Slide 15 - Open question

Maak de volgende zin vragend:
My dog walks fast

Slide 16 - Open question

You have got soccer at 8 p.m.

Slide 17 - Open question

Aims
At the end of this lesson:
- you repeat the present simple
- you can form a question using the present simple
- you know when to use do or does
- you can turn the present simple into a negative

Slide 18 - Slide

En, snap je alles?
A
Ja
B
Nee
C
Na extra oefenen wel

Slide 19 - Quiz