Dinsdag 18 mei

Dinsdag 18 mei 2021
09.00 - 09.30 uur Inloop
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.30 - 10.15 uur Begrijpend lezen
Nieuwsbegrip tekst Mariniers testen vliegpak
14.00 - 14.30 uur Grammatica
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Quizlet
Woorden thema 9 Technologie

10.30 - 11.00 uur Schrijven

11.00 - 11.45 uur Woordenschat
Woorden thema 9 Technologie
11.45- 12.30 uur Disk/de Sprong
Disk: zelfstandig werken
De Sprong: samen met de docent
12.30 - 13.00 uur Pauze
1 / 50
next
Slide 1: Slide
Middelbare school

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

Items in this lesson

Dinsdag 18 mei 2021
09.00 - 09.30 uur Inloop
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.30 - 10.15 uur Begrijpend lezen
Nieuwsbegrip tekst Mariniers testen vliegpak
14.00 - 14.30 uur Grammatica
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Quizlet
Woorden thema 9 Technologie

10.30 - 11.00 uur Schrijven

11.00 - 11.45 uur Woordenschat
Woorden thema 9 Technologie
11.45- 12.30 uur Disk/de Sprong
Disk: zelfstandig werken
De Sprong: samen met de docent
12.30 - 13.00 uur Pauze

Slide 1 - Slide

Begrijpend lezen
  • we kijken naar het journaal voor Nieuwsbegrip;
  • we bespreken de moeilijke woorden;
  • we maken werkblad 1 en 2;
  •  we bespreken de antwoorden.

Slide 2 - Slide

Pauze
    Pauze 
timer
15:00

Slide 3 - Slide

Schrijven
We gaan verder met het onderwerp van begrijpend lezen.
Je hebt bij de sleutelvragen (werkblad 1) nagedacht over voordelen en nadelen van het
vliegpak. Je gaat nu een stukje schrijven over het vliegpak.

• Beschrijf de wereld als iedereen een vliegpak heeft. Wat gebeurt er dan? Wat zijn de
voordelen en wat zijn de nadelen?

Je stukje moet tussen 200 en 250 woorden lang zijn. Denk aan de informatie uit de tekst en gebruik je eigen fantasie. 

Je schrijft je verhaal in Word.
Maak eerst een woordveld.

Slide 4 - Slide

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Overtuigen.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 5 - Slide

intelligent
  • als je dingen snel begrijpt en slim bent;
  • hoeft niet altijd te gaan om leren, je kan ook op andere gebieden intelligent zijn (sociaal);
  • Zin: Je kan intelligent zijn op verschillende gebieden. Ik kan goed rekenen en kan zeggen dat ik op rekengebied intelligent ben.

Slide 6 - Slide

het doel
  • iets wat je wilt bereiken;
  • een doel voor je leven, maar ook een doel voor de dag (doel voor over een lange tijd en doel voor over een korte tijd);
  • Zin: Mijn doel is om een goede studie te volgen, zodat ik later een goede baan kan krijgen.
  • Zin: Mijn doel voor vandaag is om geen ruzie te maken.

Slide 7 - Slide

het middel
  • iets wat je gebruikt om een doel te bereiken;
  • iets wat je gebruikt om je te helpen een probleem op te lossen;
  • Zin: Het rekenmachine is een middel wat je kan gebruiken bij wiskunde.
  • Zin: Om mijn doel te bereiken, moet ik verschillende middelen gebruiken. Bijvoorbeeld mijn talent voor studeren.

Slide 8 - Slide

de trend
  • iets wat op dit moment actueel is;
  • de richting waar iets naar toe gaat;
  • zin: Kan jij mij vertellen wat op dit moment de trend is als het om kleding gaat?
  • zin: De trend op het gebied van mobiele telefoons is dat deze steeds dunner worden.

Slide 9 - Slide

het onderscheid
  • dat waarin iemand of iets niet hetzelfde is als iets of iemand anders;
  • Synoniem: het verschil;
  • Tegenstelling: de overeenkomst
  • zin: Het onderscheid tussen jou en mij is dat ik niet veel aan sport doe en jij wel.

Slide 10 - Slide

In welke zin wordt het goede voorbeeld gegeven van het woord:
het onderscheid
A
Deze twee zusjes hebben altijd dezelfde kleding aan.
B
Ik lijk heel veel qua uiterlijk op mijn moeder.
C
Mijn broer en ik lijken helemaal niet op elkaar.
D
Als ik kleding ga kopen met mijn beste vriend, kopen wij altijd dezelfde kleding.

Slide 11 - Quiz

Op welk gebied ben jij intelligent ?

Slide 12 - Mind map

Wat betekent:
de trend
A
iets wat gisteren gebeurde
B
iets van vroeger
C
iets wat nu actueel is
D
hoe iets gaat veranderen

Slide 13 - Quiz

Welk doel heb jij in je leven?

Slide 14 - Open question

Welk middel ga jij gebruiken om je doel te bereiken?

Slide 15 - Mind map

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 16 - Slide

Vraag mij niet wat mijn .......... is. Ik heb daar nog niet over nagedacht.

Slide 17 - Open question

Welk ............ ga jij inzetten om je doel te bereiken?

Slide 18 - Open question

Kan iemand mij vertellen wat de ....... is op TikTok? Ik wil ook meedoen!

Slide 19 - Open question

Deze broers lijken heel erg op elkaar. Ik kan .................... niet vertellen.

Slide 20 - Open question

De docenten van klas 2E zijn echt............... Ze beantwoorden alle vragen!

Slide 21 - Open question

Zinnen maken

Maak zinnen met de woorden.
Regels:
- denk aan de leestekens en hoofdletters;
- je schrijft minimaal 3 zinnen

De woorden: de trend, het doel, het middel, intelligent, het onderscheid

Slide 22 - Slide

Disk
Werken aan bronnen en bouwstenen Disk thema Straatcultuur.

Wil je een andere kleur of een toets maken? Vraag het je docent!

Slide 23 - Slide

Pauze
    Pauze 
timer
30:00

Slide 24 - Slide

Rekenen
Je werkt in je werkboek.
In het werkboek staat soms een opdracht of een uitlegfilm die je moet maken/bekijken op je laptop.

Maar eerst: Kahoot!

Slide 25 - Slide

Grammatica
  • je leert wat scheidbare werkwoorden zijn
  • je kan scheidbare werkwoorden goed toepassen
  • je kijkt de aflevering van de serie. 

Slide 26 - Slide

Wat zijn scheidbare werkwoorden?
Scheidbare werkwoorden zijn werkwoorden die je kan scheiden (verdelen) in 2 stukken.

Slide 27 - Slide

Voorbeelden van scheidbare werkwoorden
Kijk eens naar de volgende woorden:
Komen                                                  Stappen
Aankomen                                                   Instappen
Thuiskomen                                                Uitstappen
Terugkomen                                               Opstappen   
De paars/rode woorden zijn voorbeelden van scheidbare werkwoorden. Ze bestaan uit 2 delen.

Slide 28 - Slide

Voorbeeld van het werkwoord aankomen/uitstappen
Onze trein moet om 10 uur aankomen.
Als de trein om 10 uur aankomt, is hij op tijd.
Onze trein komt om 10 uur aan.
Onze trein komt aan om 10 uur.
Onze trein is precies op tijd aangekomen.
De machinist probeert op tijd aan te komen.

Waar moeten we uitstappen?
We stappen in Den Haag uit.
We stappen uit in Den Haag.
Oh, daar zijn we laatst ook uitgestapt.
Vergeet niet op tijd uit te stappen.

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Vul de goede vorm in:
Daar............ de trein .......... (aankomen)

Slide 31 - Open question

Vul de goede vorm in:
Veel mensen............. (uitstappen)

Slide 32 - Open question

Vul de goede vorm in:
Er..............ook veel mensen............ (instappen)

Slide 33 - Open question

Vul de goede vorm in:
Vaak is er weinig tijd om ............ te .......... (instappen)

Slide 34 - Open question

Vul de goede vorm in:
Waar moet jij ............. (uitstappen)

Slide 35 - Open question

Vul de goede vorm in:
En waar ben jij ............ (instappen)

Slide 36 - Open question

Vul de goede vorm in:
Mijn zus heeft mij foto's ............(opsturen)

Slide 37 - Open question

Vul de goede vorm in:
Ze...........mij vaak foto's .......(opsturen)

Slide 38 - Open question

Vul de goede vorm in:
Ik zal haar vanavond..........(opbellen)

Slide 39 - Open question

Vul de goede vorm in:
Ik........haar altijd.... om haar te bedanken.

Slide 40 - Open question

Vul de goede vorm in:
Laatst heb ik haar ook ...........(opbellen)

Slide 41 - Open question

Vul de goede vorm in:
Wij proberen elkaar 2 keer in de week ....te ...... (opbellen)

Slide 42 - Open question

Vul de goede vorm in:
Wie......bij jullie de deur......? (opendoen)

Slide 43 - Open question

Vul de goede vorm in:
Mijn moeder.....meestal ........ (opendoen)

Slide 44 - Open question

Vul de goede vorm in:
Maar deze keer heb ik de deur (openmaken)

Slide 45 - Open question

Vul de goede vorm in:
Hij vroeg mij de deur.......te...........(openmaken)

Slide 46 - Open question

Slide 47 - Video

Slide 48 - Video

Slide 49 - Video

Quizlet
Oefenen met de woorden van thema 9 Technologie

Slide 50 - Slide