1 h/v : Herhalen Formuleren H1-6

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1E

Vandaag...
- Herhaling Formuleren H1 t/m H6
- De Brug: Formuleren




Leerdoelen:
- Ik weet wat de leerdoelen van Formuleren H1 t/m H6 zijn
- Ik kan de regels van Formuleren H1 t/m H6 toepassen

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1E

Vandaag...
- Herhaling Formuleren H1 t/m H6
- De Brug: Formuleren




Leerdoelen:
- Ik weet wat de leerdoelen van Formuleren H1 t/m H6 zijn
- Ik kan de regels van Formuleren H1 t/m H6 toepassen

Slide 1 - Slide

Formuleren H1 - H6

Slide 2 - Slide

Hoofdstuk 1: Zinnen correct begrenzen
Hoofdstuk 2: Verwijzen naar de- en het-woorden
Hoofdstuk 3: Verbanden tussen (delen van) zinnen
Hoofdstuk 4: Verwijswoorden
Hoofdstuk 5: Trappen van vergelijking
Hoofdstuk 6: Lastige verwijswoorden

Slide 3 - Slide

Hoofdstuk 1: Zinnen correct begrenzen
Een tekst bestaat uit zinnen. Een zin is meestal een mededeling. Je kunt twee mededelingen samenvoegen met een verbindingswoord. Voor het verbindingswoord zet je dan een komma. 
Max en Jasper trekken veel samen op, want ze vinden dezelfde dingen leuk.

Voorbeelden van verbindingswoorden: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodra, zodat

Slide 4 - Slide

Hoofdstuk 2: Verwijzen naar de- en het-woorden
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of een het-woord.
  • De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v)
  • Het-woorden zijn onzijdig (o)
Dit noem je het woordgeslacht. Het woordgeslacht kun je opzoeken in een (online) woordenboek.

Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een woord dat eerder genoemd is.
De-woorden > deze en die
Het-woorden > dit en dat


Slide 5 - Slide

Hoofdstuk 3: Verbanden tussen (delen van) zinnen
De zinnen van een tekst houden verband met elkaar. Een tekst wordt duidelijker als de schrijver/spreker dat verband duidelijk aangeeft. Je kunt verbanden leggen door signaalwoorden te gebruiken. 

Zie voorbeelden op de volgende slide.

Slide 6 - Slide

verband
signaalwoorden
opsomming
om te beginnen, ook, bovendien, en, daarnaast, vervolgens, verder, ten slotte
tegenstelling
maar, toch, echter, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant
tijd (chronologie)
eerste, daarna, dan, toen, eens, vroeger, nu, ooit, later, voordat, nadat, uiteindelijk
oorzaak-gevolg
daardoor, doordat, als gevolg van
reden
daarom, dus, omdat, want, namelijk, immers
toelichting (voorbeeld)
zo, bijvoorbeeld, neem nou, zoals
conclusie/samenvatting
kortom, dus, daarom, al met al, samengevat
voorwaarde
als (... dan), indien, tenzij, wanneer

Slide 7 - Slide

Hoofdstuk 4 - verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden
Om te voorkomen dat je in een tekst een zelfstandig naamwoord steeds herhaalt, gebruik je verwijswoorden. Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijswoord terugwijst. 


Naar zelfstandige naamwoorden
verwijs je met:
en:
in het ev, mannelijk
hij, hem, zijn
deze, die
in het ev, vrouwelijk
zij, ze, haar
deze, die
in het ev, onzijdig
het, zijn
dit, dat
in het meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 8 - Slide

H5: de trappen van vergelijking en als en dan
Er zijn drie trappen van vergelijking:
  • de stellende trap: hard
  • de vergrotende trap (+ er): harder
  • de overtreffende trap (+st(e)): hardst(e)

Uitzonderingen:
  • eindigt een woord op een -r? > vergrotende trap -der.
  • eindigt een woord op een -s? > overtreffende trap alleen een -t.
  • eindigt een woord op -st? > overtreffende trap geen -st, maar meest ervoor.
  • afwijkende vergrotende en overtreffende trappen zijn: goed - beter - best, graag - liever - liefst, veel - meer - meest, weinig - minder - minst.

Slide 9 - Slide

Als mij of dan ik?
  • Je gebruikt als na de stellende trap en dan na de vergrotende trap.
  • Maak de zin langer door de zin aan te vullen met de persoonsvorm om te bepalen of je ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun schrijft. 

Slide 10 - Slide

Hoofdstuk 6: Lastige verwijswoorden
Er zijn een paar lastige verwijswoorden:
  • hen of hun;
  • dat of wat;
  • waar + voorzetsel of voorzetsel + wie. 

Slide 11 - Slide

Je gebruikt hen :
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun
  • bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 



HEN of HUN?

Slide 12 - Slide

Je gebruikt dat:
  • als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, 

Je gebruikt wat
  •  na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige. Alles wat hij wist, schreef hij op.
  • na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste. Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • als je verwijst naar dat of datgene. Dat wat ik vergeten ben, zal ik noteren. 
  • als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin. Wij gaan komende zomer weer kamperen, wat ik heel fijn vind.


DAT of WAT?

Slide 13 - Slide

Je gebruikt waar + voorzetsel (waarmee):
  • als je verwijst naar dieren en dingen: daar/waar + vz. Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie): 
  • als je verwijst naar mensen. De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Waarmee of met wie?

Slide 14 - Slide

Oefenen!
- Maak De Brug Formuleren
(had je Spelling nog niet af? Maak dat dan eerst af)

- Klaar? Ga naar NN Online en oefen bij elk hoofdstuk (H4-6) met Formuleren bij het kopje 'trainen'. 

Succes!

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Heb je nog vragen over Spelling H4 - H6?

Slide 17 - Mind map

Heb je nog vragen over Formuleren
H4 - H6?

Slide 18 - Mind map

Hoe goed begrijp je Spelling en Formuleren H4 t/m H6?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll