Spelling: Lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

Spelling uitleg woordsoorten
In deze les oefenen we  met de woordsoorten.
Ondertussen kennen we :
  • het werkwoord
  • het lidwoord
  • het zelfstandig naamwoord
  • het bijvoeglijk naamwoord
1 / 19
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 5

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Spelling uitleg woordsoorten
In deze les oefenen we  met de woordsoorten.
Ondertussen kennen we :
  • het werkwoord
  • het lidwoord
  • het zelfstandig naamwoord
  • het bijvoeglijk naamwoord

Slide 1 - Slide

Het werkwoord
Een werkwoord zegt wat een mens, dier of ding doet of wat er gebeurt. 
Het is dus altijd iets wat je kunt doen! 

Bijvoorbeeld:
De docent schrijft op het bord?
Wat doet de docent? De docent schrijft
Schrijft is dus het werkwoord in de zin. 

Slide 2 - Slide

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Enzo legt de bal neer.
A
Enzo
B
legt
C
de
D
bal

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Eva en Joep eten de warme soep.
A
Eva en Joep
B
warme
C
eten
D
soep

Slide 4 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Morgen spelen Ivo en Cees in het theater.
A
morgen
B
theater
C
Ivo en Cees
D
spelen

Slide 5 - Quiz

Het lidwoord
Het lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord. Het staat voor een zelfstandig naamwoord. 

Er zijn 3 lidwoorden:
  1. de
  2. het
  3. een

Slide 6 - Slide

Wat is het lidwoord in de volgende zin?

Eva en Isis eten de warme soep.

A
Eva
B
en
C
eten
D
de

Slide 7 - Quiz

Wat is het lidwoord in de volgende zin?

Liz houdt van het mooie weer.
A
Liz
B
houdt
C
van
D
het

Slide 8 - Quiz

Wat is het lidwoord in de volgende zin?

Wie heeft er een vraag?
A
Wie
B
heeft
C
er
D
een

Slide 9 - Quiz

Het zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier of ding. Je kunt er een lidwoord voor zetten.
  • mens
  • dier
  • ding
Hij heeft een voetbal. 
Voetbal is het zelfstandig naamwoord. 

Slide 10 - Slide

Enkelvoud

Er is er één van. 

  1. de hond
  2. het kind
  3. de vork
Meervoud

Er zijn er twee of meer.

  1. de honden
  2. de kinderen
  3. de vorken

Slide 11 - Slide

Wat is het zelfstandig naamwoord in de volgende zin?

Hij vangt een grote vis.
A
vangt
B
een
C
grote
D
vis

Slide 12 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in de volgende zin?

We liggen op de grond.
A
we
B
liggen
C
op
D
grond

Slide 13 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in de volgende zin?

Hij loopt snel naar de man.

A
hij
B
man
C
loopt
D
snel

Slide 14 - Quiz

Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. 

Bijvoorbeeld:
de lieve jongen
de rode kat

Slide 15 - Slide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin?

Hij snoept van de warme taart.
A
snoept
B
taart
C
hij
D
warme

Slide 16 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin?

Karel duikt in het diepe zwembad.
A
Karel
B
duikt
C
diepe
D
zwembad

Slide 17 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin?

Kirsten zit op de houten stoel.


A
Kirsten
B
de
C
houten
D
stoel

Slide 18 - Quiz

En nu?
Vind je het nog lastig, oefen dan in je werkboek. 
Bijna elke derde les gaat hier over. 
Dus 5.1.3 op bladzijde 6 en 5.2.3 op bladzijde 10.


Of laat je ouders zinnen bedenken en schrijf de woordsoorten op! 
Werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord. 

Slide 19 - Slide