Voorbereiden testweek 1

Het programma
voorbereiden testweek
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Het programma
voorbereiden testweek

Slide 1 - Slide

Werkwoorden (ww)
De woorden van een zin kun je indelen in woordsoorten. Een van de woordsoorten is het werkwoord (ww). Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. In een zin staat ten minste één werkwoord.

Slide 2 - Slide

Werkwoorden (ww)

Zo herken je een werkwoord
Een werkwoord kun je vervoegen.


Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:

- winnen: win, wint, winnen, gewonnen.

- maken: maak, maakt, maken, gemaakt

Slide 3 - Slide

Noteer de werkwoorden
Er zijn ook zinnen met meer werkwoorden:

- De hoogspringer wint de gouden plak.

-  Ik dronk vanmorgen voor het eerst een kop koffie.

- Mischa heeft een vogelhuisje gemaakt.

- Ik moest lachen om de grappen van mijn vriend.

Slide 4 - Slide

Welk woord is een werkwoord?
A
messen
B
oven
C
mixen
D
pan

Slide 5 - Quiz

Welk woord is een werkwoord?
A
vlees
B
vis
C
keukenmes
D
snijden

Slide 6 - Quiz

Is het woord voetbal altijd een werkwoord?

Slide 7 - Slide

LEZEN

het onderwerp van een tekst



Als je het onderwerp van een tekst weet, weet je waar de tekst over gaat. 
Het onderwerp is één of een paar woorden.

Slide 8 - Slide

LEZEN

het onderwerp vinden (1)


Bekijk de afbeeldingen.

De afbeelding heeft iets met de tekst te maken.


Slide 9 - Slide

LEZEN

het onderwerp vinden (2)


Bekijk de titel.
De titel zijn de woorden die boven de tekst staan.
Door de titel weet je vaak al iets over het onderwerp.


Amsterdamse jeugd ontdekt zeilsport
Hoe verzorg je een konijn?
Broergeheim

Slide 10 - Slide

LEZEN

het onderwerp vinden (3)


Lees de eerste zinnen.
Daarin staat meestal waar de tekst over gaat.



Slide 11 - Slide

Onderwerp?
1. Anna haar favoriete sport is voetbal.
2. zwemmen
3. De oudste, Nederlandse man

Slide 12 - Slide

Wanneer gebruik je hoofdletters en wanneer niet?

Slide 13 - Slide

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

Slide 14 - Slide

Wanneer schrijf je geen hoofdletter?

Slide 15 - Slide

Namen van maanden schrijf je altijd met een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Leestekens
Je gebruikt leestekens om een tekst leesbaar te maken. Door leestekens te plaatsen laat je zien wat je met een zin bedoelt.

Slide 17 - Slide

Wanneer schrijf je een punt, een vraagteken of een uitroepteken?

Slide 18 - Slide

Heb je zin om met mij te gaan zwemmen.
Deze zin is...
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quiz

johan van delden kocht gisteren een televisie van philips

Slide 20 - Open question


Schrijf de zin over. Plaats hoofdletters en leestekens.

waarom is vriendschap goed voor je gezondheid

Slide 21 - Open question

Antwoorden in hele zinnen.
Vraag: Wat is het onderwerp van de tekst?
Antwoord: voetbal.

Slide 22 - Slide

Antwoorden in hele zinnen
Vraag: Waarom is Tanja af en toe bang voor spoken?
Antwoord: Ze denkt dat ze onder haar bed leven.

Slide 23 - Slide

persoonsvorm en zinsdelen (blz 30)
Persoonsvorm:
- tijdproef
- vraagproef

De hond is door die gekke mevrouw vergiftigd. 

Slide 24 - Slide

Femkes hond heet Rocky. Wat is de pv?
A
Femkes
B
hond
C
heet
D
Rocky

Slide 25 - Quiz

Berkan heeft een goudvis zonder naam. Wat is de pv?
A
Berkan
B
heeft
C
goudvis
D
naam

Slide 26 - Quiz

Muhammed wil later bij de politie werken. Wat is de pv?
A
Muhammed
B
wil
C
later
D
werken

Slide 27 - Quiz

Gözde wil graag Koreaans leren.
A
Gözde
B
wil
C
graag
D
leren

Slide 28 - Quiz

Zinsdelen
De persoonsvorm is altijd 1 zinsdeel.
Kijk dan welke woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten.




Slide 29 - Slide

Voorbeeld
Gözde wil graag Koreaans leren.

wil Gözde graag Koreaans leren.
wil graag Koreaans leren Gözde.
Koreaans wil Gözde graag leren.
graag wil Gözde Koreaans leren.






Slide 30 - Slide

Dieuwertje vindt muziek het leukste vak.

Slide 31 - Open question

Dat vinden wij bij ons thuis heel bijzonder.

Verdeel de zin in zinsdelen.
Schrijf daaronder de persoonsvorm en het onderwerp op.

Slide 32 - Open question

Vorige       week       heeft       Marieke       aan       haar      moeder       een      mooi      cadeau         gegeven.
Verdeel de zin in zinsdelen door op de juiste plekken een zinsdeelstreep te slepen.

Slide 33 - Drag question